De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 701]
| |
André Gide
| |
[pagina 702]
| |
de trekken van een intellectueel die tevens zinnelijk moet zijn. Als u dit alles, zooals mij, met Gide gebeurd is, zult gij, alvorens hem te lezen, reeds weten: deze Gide is een aristocraat van geest, en hij wil dat ook zijn. Hij moet een wilskrachtig zoeker zijn, een heftig levende; en een weinig aangeboren zelfingenomenheid is bij hem wel aan te nemen. Er moet, vooral voor zwakkeren, een straling uitgaan van zijn persoon. Maar behalve dit weten en deze veronderstellingen, zal er de vraag zijn in u: is André Gide nu waarlijk een groot schrijver? Welke schoonheid brengt hij aan de menschen? Mocht 't u tevens bekend zijn, hoezeer in Frankrijks litteraire kringen ‘protestant’ synoniem is met ‘bekrompen’ en ‘on-artistiek’, dan zult gij tenslotte met een variant op Montesquieu willen vragen: ‘Ah! ah! Monsieur est protestant? C'est une chose bien extraordinaire, en France! Comment peut-on être protestant?’ Wie zich deze en dergelijke vragen voorlegt en zich dan aan de lectuur zet, zal, het kan dunkt mij niet anders, ongeveer bevinden wat thans hier volgt.
* * *
Een voornaam gedeelte der jeugdwerken van Gide bestaat uit nadrukkelijke opzweepingen tot ijver en vuur, tot ‘ferveur’. ‘Nathanaël,’ zoo luidt het hoofdmotief zijner Nourritures terrestres, ‘Nathanaël, je t'enseignerai la ferveur.’ In allerlei werken bezingt hij (meest in proza, trouwens) de wilskracht en den hartstocht, spoort aan tot telkens hernieuwd ‘vertrekken’, roept u op tot weerstand, opstand, verbreking van banden, en overgaaf aan vreugden van iederen aard. Hij belijdt en prijst de ongewoonste (ik zeg niet de verwerpelijkste) gewaarwordingen, zooals het genot om eigen handen bloot te zien of om temperatuurwisseling | |
[pagina 703]
| |
met de oogleden aan te voelen. Hij toont velerlei kennis te hebben verkregen en inzicht te bezitten in de platonische philosophie. Hij toont te weten wat mystiek is. Hij is tegelijk een kenner en een voeler. Zijn geheele wezen neemt op en doet dat met graagte. Geenszins denkt hij daarbij aan nut voor anderen. Hij is de levensgenieter, die elke meening, elke gevoelswijze kan deelen, hij is de volkomen individualist, de dilettante op de wijze van den ouden Renan, van den jongen Barrès, den toen al rijpen Anatole France. Misschien ook is hij als de gretig leerende Goethe der eerste jaren. Maar vergeet nu dit niet. Gide was protestant van opvoeding en de boven omschreven wezensstaat heeft al de uitbundigheid van een reactie. Ook was die zielstoestand toenmaals frequent: als jonge man bewoont Gide een der toen zoo talrijke ‘ivoren torens’. Merk ook op dat hij in de beschrijving van zijn gewaarwordingen soms verdacht bizar is; en dat men, wanneer men aanteekent hoe er enkele zeer schoone bladzijden staan in L'Enfant Prodigue, eveneens een paar in Les Nourritures terrestres en ongetwijfeld wel in sommige andere geschriften van dat levenstijdperk, het recht heeft te zeggen: eigenlijk is hier zelden iets schoons bereikt, omdat er zoo heel veel nimmer tot een geheel werd, en notitie is gebleven. Het eerste, nog individualistische werk van een Barrès (Sous l'oeil des Barbares, Lejardin de Bérénice), de skeptische romans van France, de philosophische drama's van Renan, zij zijn uitingen van denzelfden geest, maar zij zijn aanzienlijk beter dan de jeugduitingen van Gide. Ja, men mag zeggen dat Les Nourritures terrestres een van de vermoeiendste en meest pretentieuse voortbrengselen van de Fransche litteratuur zijn. Trouwens, bedenk dat al die befaamde ‘ivoren torens’ tenslotte onbewoonbaar verklaard zijn, zoodat het zelfs | |
[pagina 704]
| |
vervelend wordt er nog van te gewagen. Barrès werd actief politicus en gevoelsnationalist, Anatole France is socialist; voor Renan was het ‘dilettantisme’ eigenlijk nooit veel meer dan een spel van zijn gelukkigen ouderdom geweest. Ook Gide moest anders worden. Niet steeds kan men blijven roepen dat men toch zoo vol van ‘ferveur’ is; de banden die men wil ‘verbreken’... breken werkelijk ten slotte, en wie steeds weer ‘vertrekt’, moet eindelijk toch ergens aankomen en blijven. Ergens toch moet voor ieder een vastheid zijn. Ergens moet de plek zijn, van waar uit men iets anders ziet dan zichzelf alleen, de plek waarop men slechts heeft te verwijlen, om doorstroomd te worden van het verrukkend besef eener gemeenschap en maatschap.
* * *
Gide critiseerde toentertijd veel en deed het nog jaren daarna: twee bundels Prétextes bevatten het beste werk van dien aard dat hij schiep. Critiek had hem een uitweg kunnen zijn uit het doodloopend ‘dilettantisme’. Hadde hij zijn intuïtief vermogen aangewend om kennis van het zieleleven der kunstenaars te verkrijgen; had hij getracht de geschiedenis onzer beschaving steeds meer te leeren kennen; had hij er naar gestreefd aldus het vele schoons van nu en vroeger te verklaren, en te verheerlijken daarna; had hij, die toch blijkbaar schoonheid van klank, van atmosfeer, van beelding wel degelijk weet te onderscheiden van al het leelijke en alledaagsche, dit onderscheidingsvermogen gekweekt, verfijnd en consequenter gemaakt - hij zou, door de functie te vervullen van keurder, verklaarder, geschiedschrijver en lofredenaar der schoonheid, in 't eigen leven vastheid hebben gebracht. Evenwel, zijn critisch werk is slechts zelden uitnemend. Het is, bij voorbeeld, fijn-aanvoelend in een stuk over de poëzie van Baudelaire en | |
[pagina 705]
| |
ontroerend in een geschiedenis van Oscar Wilde's laatste jaren - maar overigens is zijn critiek niet meer dan belangwekkend. Hij zegt te gelegener tijd dat een ‘kunstmatige dwang’ bij 't scheppen geen kwaad kan - en 't is zaak deze uiting juist van Gide te onthouden! -; hij verklaart weer elders, ter wille van de zuiverheid zijner werken, innerlijk banaal te willen worden - en ook dit is veelzeggend -; hij beweert van duidelijk omschreven denkbeelden niet te houden - hij de vroegere theoreticus en philosoof! -; hij toont ook hier zijn voorkeur voor wilskracht, temperament, betoogt dat kunst verheven is boven natuur... Maar wat doet dit alles anders, dan Gide's eigen aard verklaren, zooals die was en zooals hij hem wenschte? Het is hem in al deze stukken hoofdzakelijk om André Gide te doen. Keuren, verklaren, verheerlijken schijnt tenslotte zijn werk niet te zijn. Vastheid zal hij daarin niet vinden.
* * *
Zelf ook ziet hij 't zoo in, want een tiental jaren geleden verklaarde hij, eenigszins plechtig, dat hij voortaan aan geen critiek meer zou doen. Het zij zoo... Maar wat dan? Romans, verhalen van eenvoudigen, algemeen menschelijken aard? Zeer zeker... de tijdgeest verlangt die, in de jaren na 1900, en hij zelf verlangt niet minder ze te schrijven. De tijdgeest en hij zijn het eens. Maar, kan hij zulke werken schrijven, hij die jaren lang lyrische notities publiceerde over zichzelf, theorieën uitwerkte en dan zei geen ideeën te hebben, verkondigde alle boeken te verfoeien en er dan weer een stuk of wat bij schreef? Kan hij het, de man die vol is van kennis en theorie en vooral van zichzelf, de man wiens voornaamste aandrift is, niet om te beelden en te dichten, maar veeleer om uit een compromitteerende impasse te | |
[pagina 706]
| |
geraken? Kan hij een nieuwe en schoone eenheid scheppen buiten zichzelf? Hij zal het beproeven. Heeft hij niet steeds gedacht dat een zekere ‘artificielle contrainte’ vereischt is? Schrijft hij niet van nature een ietwat armelijke, maar smettelooze, klankzuivere, nimmer oratorische taal? Ingetogenheid van gevoel en taal, gebondenheid - zijn dat niet de voornaamste kenteekenen der klassieken? Welnu, te rechter tijd verklaart hij zich klassicist. Daar is dan de uitweg. Hij zal algemeen menschelijke, van opvatting en stijl klassieke werken schrijven. Over eeuwen, denkt hij, zijn mijn persoonlijke, misschien uitzonderlijke gevoelens en denkbeelden vergeten; mijn zuiver-beeldend werk zal dan roeren door een gekuischt en redelijk gevoel. Ik zal voor de eeuwigheid hebben geschreven. Men mag echter vragen, of niet ook later eeuwen toeleg bij instinct zullen bemerken...
* * *
Zoo schrijft Gide dan L'Immoraliste. Hierin is nog dit goed, dat er duidelijk en pakkend in staat, hoe mooi het kan zijn als een individu zich volkomen uitleeft buiten, boven alle traditioneele moraal. Dit besef had Gide altijd in zich gehad, en de lectuur van den inmiddels in 't Fransch vertaalden Nietzsche had het in hem versterkt. Goed is hier ook, dat het zich-uitleven van den hoofdpersoon Michel als 't ware betaald moet worden met den dood van zijn vrouw. Goed is verder, dat in Michel een duister schuldbesef toch opwelt als zij is gestorven. Ja, goed is eigenlijk bijna alles in dit boek, 't is boeiend, verrassend, mooi geschreven... goed zou 't gehéél zijn, indien de personen echter leefden, indien men er niet een ik-en-weet-niet-wat in ontwaarde, een al te duidelijke symboliek, een te onmiskenbare sym- | |
[pagina 707]
| |
metrie... Goed zou 't zijn, indien men er minder bij dacht en er meer bij gevoelde. Men zou wenschen, te kunnenzeggen, dat Gide's verder werk mooier was of althans op de hoogte van L'Immoraliste bleef. Maar 't wordt er tot nu toe niet beter op, en men mag integendeel betwijfelen, of de uitweg dien hij zich dan gekozen had, wel zijn weg was. Hij schrijft weliswaar nog een grappig, ofschoon wat gezocht verhaal, Les Caves du Vatican; hij kan wel roeren met waarnemingen door hem de visu gedaan in de Cour d'Assises (eigenlijk reportage), maar zijn hoofdwerk gaat steeds meer, en wel in 't kwade, gelijken op L'Immoraliste. Neem nu eens het ook hier te lande veel gelezen en zeer geprezen boek La porte étroite. Wat is het gegeven? Een protestantsch meisje, Alissa, weigert te trouwen met Jérôme, die haar liefheeft en van wien ook zij houdt, omdat... verwezenlijkte liefde onvolmaakt zou blijken en omdat de minnaar, indien door een huwelijk bevredigd, den prikkel tot hooger zou missen, die ligt in iedere onbevredigdheid. Ik begrijp wel, dat hier een verheerlijking is bedoeld van wilskracht en van streven naar het absolute; maar ik stel mij het absolute der liefde heel anders voor, en acht wilskracht alleen als zij een doel heeft. De schrijver zelf geeft aan 't einde blijk, de nutteloosheid van Alissa's heldhaftigheid te beseffen, en men heeft hierin weer een staaltje van zijn, gewoonlijk onnaspeurbare ‘ironie’ willen zien. Neen, dit alles ontroert in het minst niet, het geeft noch verstands-emotie, noch brengt 't het hart in beweging: het vermag niet anders dan ons te verbazen. Behalve zij, die zelf verzot zijn op een protestantsch-deugdzame zelfkwelling als die van Alissa (en er zijn er misschien niet weinigen in ons land), behalve dezulken, moet, dunkt mij, een ieder zich afvragen of Gide hier niet in één merkwaardig opzicht op | |
[pagina 708]
| |
zijn eigen Alissa behoorde te gelijken: zooals zij onvervulde liefde als de hoogste beschouwt, zoo had hij, alvorens La Porte Etroite in 't net te schrijven, moeten bedenken dat de mooiste boeken die zijn, welke nooit 't licht zien; en zooals Alissa haar minnaar zedelijk verbetert door hem af te wijzen, zoo had hij moeten beseffen, dat hij de meeste kans had zijn lezers eenmaal haar hugenootsche braafheid bij te brengen, indien hij hun het fijne van die braafheid niet vooraf beschreef. Helaas, hij schreef, hij publiceerde; de sentimenteelen zagen zich gesticht, maar vele anderen verbaasd en verveeld. Een verlangen om ‘klassiek’ te blijken had hem gedreven, misschien ook een toch werkelijk bij hem opkomende, oprechte voorliefde voor mystische moraal, voor de moraal van den kategorischen imperatief. In dit laatste geval had het werk tot iets goeds kunnen worden; maar waartoe dient het de mystiek te begrijpen, mystisch te denken, indien het hart, dat alleen in staat is schoonheid te scheppen, zich bij voortduring laat prostitueeren door een overmachtig en steeds overleggend verstand? Wel verklaart hij zelf, dat al deze boeken, ofschoon zooveel later geschreven, reeds in hem leefden vóór zijn 30e jaar; wel voegt hij erbij, dat niet hij deze boeken heeft willen schrijven, doch dat zij door hem wilden geschreven worden. Niets, wil hij zeggen, is gewild in mijn evolutie, niets bedacht in mijn werk. Maar, als nu de lezer 't tegendeel gevoelt, als nu ook hier weer geldt, dat zich aanklaagt, wie ongevraagd zijn onschuld bepleit? Deze Gide is waarlijk zoo slim... als een criticus.
* * *
Men aarzelt zulke dingen van een toch zoo befaamd schrijver te zeggen. En niettemin, zie nu weer zijn Sym- | |
[pagina 709]
| |
phonie pastorale, zijn laatste werk, dat de aanleiding tot dit opstel is geworden.Ga naar voetnoot1) Het is zeker gelijkmatig van schriftuur, de taal is zuiver als altoos; het verhaal loopt, alles is duidelijk. Te juister plaatse zijn belangrijke tooneelen aangebracht; omzichtig, namelijk niet te opvallend en toch merkbaar genoeg, is de ontknooping voorbereid; nergens is eenige theorie-pees meer voelbaar onder de zachte donshuid van het verhaal. Dit is uiterst eenvoudig. Men ziet zich verplaatst in een Fransch-Zwitsersch dorp, ten huize van een predikant. Deze vindt op een dag een blind, verlaten meisje van een 15 jaar, en ofschoon getrouwd en meervoudig vader, neemt hij het kind bij zich in huis. Men bemerkt al dadelijk het zonderlinge van een Zwitserschen dorpsdominé, bevorderd tot hoofdpersoon in een boek van den Parijschen lettré en subtielen dichter André Gide. Maar, ja, de vloek der geboorte! En dan, zulk een dominé te kiezen heeft twee voordeelen voor den schrijver: zijn verhaal zal zich onder eenvoudige zielen afspelen, en tevens in een voor Parijs geheel ongewoon milieu. De schrijver zal er ‘algemeen menschelijk’ en tegelijk ‘oorspronkelijk’ door schijnen. - Men denkt ook: en de vrouw van den braven predikant? Vindt die het goed? Ja, hier ligt een groote verdienste van Gide: de opneming van het vieze, blinde kind wordt, met een zekere mysticiteit weer, voorgesteld als een daad van zedelijke voornaamheid; maar tevens - en hier vinden we nu toch werkelijk Gide's fijne ironie - wordt eenige malen, geheel onverwacht, aangeduid hoe diezelfde moreele adeldom van den predikant diens vrouw tot slachtoffer maakt. Want deze moet het kind dan toch maar.... ontluizen, en hij heeft mooi praten, met zijn bijbelteksten! Deze vrouw, middelmatig, noch slecht noch goed, te praktisch tegenover haar idealistischen man, gevoelig | |
[pagina 710]
| |
toch wel, is de eenige in dit bleek verhaal, die ons duidelijk voor oogen staat. Het tooneel waarin haar, bij alle afwezigheid van uitgesproken, diepgaande oneenigheid, toch mislukte huwelijksleven wordt getoond, doet waarlijk wel even aan. Maar het is niet de hoofdzaak. De hoofdzaak is deze: Gertrude, het blinde meisje, groeit in het huis van den predikant uit tot een mooie, ontwikkelde, gevoelige jonge vrouw. De predikant en zij vatten liefde voor elkaar op: zij immers heeft den reeds ouder wordenden man nooit gezien. Maar ook de volwassen zoon des huizes is van haar gaan houden. Tenslotte maakt een operatie haar ziende. En dan bemerkt zij, dat de domineesvrouw verdriet heeft, zij ziet dat; en zij beseft dat men haar niet nog meer verdriet mag berokkenen, door haar haar man te ontnemen. Trouwens ziet ze niet minder duidelijk dat die man lang zoo knap van uiterlijk niet is als zijn zoon en 't blijkt haar dat ze van dezen eigenlijk houdt. Terwijl na haar operatie, haar vermoeden bevestigd wordt dat de Natuur onzegbaar schoon is, beseft Gertrude daarentegen voor 't eerst volkomen, dat de menschen zondig, onvolmaakt en deerniswaardig zijn. Zij kan den vader niet meer tot man kiezen; en voor een huwelijk met den zoon is het te laat, daar deze inmiddels... katholiek en monnik is geworden! Zij verdrinkt zich. Wat bewoog dien zoon? Hij had de bandeloosheid, het gebrek aan tucht, dat volgens hem noodzakelijk uitvloeisel is van alle protestantisme, willen ontloopen... Weer dus een ‘droevig spel van heilige banden’. In La Porte Etroite de banden van het ‘geweten’; hier de banden eener oude kerkleer. Gebondenheid is klassiek! Ontroerend, ja wie weet aangrijpend hadden in dit boek kunnen zijn: de ontluikende liefde van het meisje en den dominé; het conflict van vader en zoon; Gertrude's | |
[pagina 711]
| |
overpeinzingen als zij de schoonheid ziet van de wereld en de jammerlijkheid van den mensch; haar smart als zij den vader verdriet doet, tegelijk met zichzelf; de smart van den predikant zelf; Gertrude's wanhopig einde... Dit alles nu laat ons bij 't lezen zoo koud als steen. Wij zeggen aldoor: knap geschreven, goed gevonden, mooie, gelouterde dialoog; maar nooit of bijna nooit stuwt een plotse golf van emotie ons in een stille droomfjord; nooit leggen we, zooals waarlijk schoone boeken, ook dit eens uit de hand en staren ver voor ons uit. Bewondering voor gladheid en goed overleg, verwondering over een zonderling bedenksel is al wat ons blijft van dit werk.
* * *
En zoo'n man wil klassiek zijn! Maar, Gide, uw klassieke Franschen, ja waren gebonden, beheerscht, zuiver; maar daarenboven hadden zij hun kreten, ons nu nog snijdend in de ziel. ‘C'est Vénus tout entière à sa proie attachée’, roept Racine's door innerlijk vuur geteisterde Phèdre uit. Waar zijn uw kreten des harten? Gij kunt ze niet geven. Gij meent u wel eens als mysticus te voelen, maar durft het niet ronduit te zijn. Uw werk is gewild, bedacht, gezocht. Het komt niet uit een volheid. Het is zuiver van taal en mager van inhoud. Gij zijt niet argeloos, gij zijt een theoreticus. Maar wetende dat schoonheid niet ontbloeit uit theorieën, hebt ge de uwe verduwd, vervaagd, verstopt in uw werk. Gij zijt een theoreticus die dat niet zijn wil. |
|