| |
| |
| |
Boekbespreking
Lode Baekelmans, Vacantie-krabbels, Uitgevers Mij. De Sikkel, Antwerpen 1920.
Lode Baekelmans heeft een zijner laatste vacanties gedurende de oorlogsjaren doorgebracht in de Kempen. Hij verhaalt nu zijn eenvoudige en vluchtige indrukken.
Dit boekje is bijna-niets, maar de altijd levende geest van Baekelmans redt het. Men leest dit bijna-niets en men herleest het nog. Het Vlaamsche landleven blijkt nog op vele plaatsen zichzelf te zijn gebleven. Velen werden door den stormgolf meegesleurd - velen rusten onder reeds verzakte kruisen; huizen en straten staan verkoold en stil te staren met donkere venstergaten, - maar de overgeblevenen schaarden zich dichter aaneen en hun geleden ontzetting werd een gemoedelijk herinneringsverhaal, omkransd door onverwoestbaar-Vlaamsche grappen. Een melancholische, herfstige berusting is in deze impressies intusschen onmiskenbaar. Een stille ontreddering, te dieper aandoend omdat zij nergens direct wordt uitgesproken. En Lode Baekelmans is de man, die ons wellicht van alle Vlamingen het zorgeloost deed lachen. - Maar nu is de dolle lach weggeslonken tot een eenzame glimlach, - een nog steeds-door schrijnende verwondering, waarom het vriendelijk gezicht van het leven zoo plotseling tot zulk een barsche wreedheid moest verstrakken.
Ziehier een kenmerkend staal, èn van deze gespaard gebleven argelooze humor, èn van dat andere, dat wat niet meer kan vergeten worden:
‘Achter het Stadhuis, met afschilferende kalklagen die den bruinen steen als melaatsche vlekken toont, staat het gemeentegevang. Boven het lage poortje waakt St. Rochus in zijn nis. St. Rochus is de volksheilige, de patroon tegen besmettelijke ziekten. Elk rechtgeaard Aarschottenaar is lid van zijn bloeiend broederschap. Pistool, die 's morgens vroeg onder den preekstoel zat en in den dag gaarne andere kapellekens bezocht waar men te drinken geeft, heeft St. Rochus eens hooren spreken.
Hij had eens een stuksken in zijn kraag. Het was een zeer duistere avond, maar Pistool gaf geen acht op duisternis noch eenzaamheid. Aan den voet van St. Rochus brandde een lichtje, en niets dan het vlammeken zag hij.
| |
| |
- Goeden avond, St. Rochus, zei Pistool beleefd, want hij kende zijn wereld...
- Goeden avond. Pistool, klonk het antwoord.
Dat is Pistool te machtig geweest en ontdaan, haast nuchter door het mirakel, is hij de eerste de beste herberg binnen geloopen. Buiten adem heeft hij zijn avontuur verteld en de nachtwaker, die in de schaduw van St. Rochus had gestaan, heeft hem glimlachend aangehoord.
De gaarne wallebakkende Pistool is er niet door gebeterd. Hij stierfin Engeland waar hem alles zoo vreemd was.’
dirk coster
| |
Diverse uitgaven van de Uitgevers-Maatschappij ‘De Sikkel’ te Antwerpen.
De jonge uitgevers-maatschappij ‘De Sikkel’ te Antwerpen doet, temidden van de ongunstigste omstandigheden, een bewonderenswaardig werk. Terwijl vóór den oorlog, bij rustige toestanden en normale valuta, geen Vlaamsch schrijver zijn werk in Vlaanderen kon uitgeven, - ontstaat in de ontreddering van den ‘overwinnings-vrede’, sinds 1918, deze uitgevers-maatschappij, wier uitgaven van een zoo sobere en fijne verzorgdheid zijn, als slechts weinig uitgevers in het rustige Nederland vermogen te evenaren. Onder de uitgaven, die zich voor een uitvoeriger bespreking niet leenen, noemen wij de uitgave van ‘de twaalf Sonnetten van de Schoonheid’, van Bredero, die onlangs door Dr. Schepers herontdekt zijn, en die thans door Marnix Gijsen in een kleine en voortreffelijk verzorgde plaquette werden uitgegeven en van een kleine inleiding voorzien. Het bekende en eenig-bekende sonnet van de reeks: ‘Vroeg in den dagheraadt, de Schoone gaet ontbinden, den gouden blonden tros,’ - blijft voorzeker ook het merkwaardigste, ook na de ontdekking der elf overige sonnetten. Bredero's menschelijkheid was te primitief, om niet in het sonnet verstrikt te raken, en zijn drang naar de sier der Renaissance was te kinderlijk-gewichtig, om hem niet tot slaafsche onnatuurlijkheid te doemen, zoodra hij zich er aan overgaf. Bredero beheerschte de kunstvormen der Renaissance niet, - hij werd er door beheerscht, doch was dan terzelfdertijd Bredero niet meer. Alleen in het lied kon zijn ziel zelf-vergeten ademen. - Maar van Bredero is alles belangrijk, en zelfs zijn vergissingen zijn
| |
| |
accenten van een maar half-geuite en half-bewuste tragedie. En zoo is dit boekje een verheuglijke gave.
* * *
Een prachtig boekje is de heruitgave van een vijftal vergeten ‘Vlaamsche Volksvertelsels’ door Guido Gezelle opgeteekend en door Maurits de Meyer uitgegeven, door G. Verdickt van kinderlijke teekeningen, voorzien. Vlaamsche vertelsels van Guido Gezelle missen hun bekoring nooit, - zelfs wanneer zij, als hier wellicht is geschied, bijna phonetisch getrouw uit den volksmond zijn opgeteekend, zonder dat de meester zelve er de vonkeling van zijn diepen kinderlijken humor doorheen liet spelen. - Voorts een kleine ‘Poëtische Bibliotheek’, bloemlezingen uit de oudere, meest 19de-eeuwsche Vlaamsche dichters. Zij zijn misschien de beste vondst, die de verfijnde smaak van dezen uitgever vermocht te doen, - zij hebben de bekoring van wat absoluut sober en vlekkeloos geslaagd is, - een kleine, heldere, midden 19de-eeuwsche letter op roomkleurig papier die op ongezochte wijze samenstemt met het karakter der texten - en men kan den wensch niet onderdrukken, dat ook wij het beste van onze Nederlandsche dichters in zulke stille grijze boekjes op de wandeling konden meedragen. In deze reeks verschenen o.m. de uitgekozen gedichten van Theodoor van Rijswijck en van de Laet, met uitnemende inleidingen.
| |
Marie Schmitz, Het duurzame Geluk. I de Schoone Zekerheid. Het duurzame Geluk. II Naar Nieuwen Opgang. Nijgh & Van Ditmar's Uitg. Mij. Rotterdam, 1920 en 1921.
Wat in de werken van Marie Schmitz het eerste treft: dat is de hartelijke goedheid en de groote toewijding aan het leven, die door alles heenstraalt, die zelfs de uitwijdingen en relazen van deze veel te lange, veel te moeizaam noteerende romans met haar weldoende warmte doordringt. Een kunstenaarsleven wilde Marie Schmitz beschrijven, - en onwillekeurig kwam het eigenlijke onderwerp, de ontwikkeling van den kunstenaar, op den achtergrond, en wat aanvankelijk waarschijnlijk slechts als accompagnement bedoeld was: de toewijding van het eenvoudige vrouwtje die den kunstenaar terzijde staat, dringt zich in het volle licht. - In een wel al te helder licht! Want de eindelooze
| |
| |
relazen van het moeitevolle leven, de dagelijksche tweespalt, de angsten en verwachtingen die de altijddoor wankelende huishouding omzweven: dit alles is te breed en te zorgvuldig uitgemeten, het is niet voldoende gekozen, het benauwt slechts en bevrijdt niet, omdat het zich te zelden tot schoonheid intensifieert. - Men durft er zich niet onverschillig van afkeeren, daarvoor is deze kleine nood van alle dagen te overtuigend en te zeer reëel voorgesteld, en men moet zich toch bekennen, dat men in dit alles slechts een vluchtig belang stelt, en een niet meer dan gepast medelijden ondervindt. Had de schrijfster slechts de kracht gehad, zich tot enkele diepdringende en scherpe voorbeelden dezer toewijding te bepalen: hoe anders had de reactie van den lezer kunnen zijn! Het was hem althans bespaard gebleven, zich over de lauwheid zijner belangstelling te moeten schamen. En dit is des te meer jammer, omdat de moreele grond van dit werk zoo zuiver is, omdat de schrijfster zich zoo eenvoudig bewust is van de hoofdzaken van het leven, zoo eerbiedwekkend zeker van wat zij van het leven en zichzelf verlangen moet: toewijding en steeds meer toewijding, - arbeid, vrede en tezamen-zijn. Er is geen parade en valschheid in dit boek, geen poging - ook niet de minste - om zichzelf tot valsche schittering te forceeren. Moreel gesproken, is dit boek een weldoende uitzondering door de oprechtheid zijner bedoeling en de zuiverheid zijner ontroering, maar het is anderzijds onmiskenbaar, dat vele schrijfsters een mindere oprechtheid met meer talent weten te verhelen. Een schoone menschelijkheid spreekt zich helaas hier onschoon, onbeholpen-breedvoerig en glansloos uit.
De ‘kunstenaar’ van dit boek, het is niet te vreezen dat vele kunstenaars zich in dit portret herkennen zullen. Deze opbruisende jongeling met zijn vele onpractische plannen, zijn geharrewar met tijdschriftredacties, zijn scheppingsdrang en zijn crisissen, zijn verplichte ‘aandacht voor den maatschappelijken strijd’ en zijn ‘hevigen kop’, heeft weinig met welken kunstenaar uit te staan. Dit alles is enkel uiterlijk, en typisch moederlijk gezien. Dat het kunstenaarschap van den man hier als een onbegrepen baldadigheid verschijnt, maar een baldadigheid die de vrouw vanuit haar liefde eerbiedigt, waarvoor zij alles wil lijden en dragen: dat is ondertusschen een dier psychologische vergissingen die aandoenlijk zijn en van een diepe menschelijke waarde.
Of Marie Schmitz dus geen talent heeft? Dit zeker! Dit talent, door een sterk hart bewogen maar zwak van bewustzijn en uitdrukkingsvermogen, is alleen niet in verhouding tot de twee
| |
| |
zware deelen, waarin het van zich getuigen wilde. Marie Schmitz zou geen vrouw moeten zijn, en een vrouw die door heel haar schrijfwijze en mentaliteit, zoo dicht blijkt te staan bij haar heldin, wanneer zij niet door tal van overal verloren trekken vermocht te ontroeren, in dit lange journaal eener dagelijksche toewijding. En er is één plaats waar zij den ban der vlakke notities en gelijkmatige aandacht weet te verbreken: en dat is in de beschrijving van den dood van het kind. Daar stuwt de ontroering krachtiger van binnen uit, de woorden versnellen zich, en het rhythme van het verhaal krijgt eindelijk de kracht, te stroomen en te stijgen naar de hoogtepunten, waar de lezer tot mede-ontroering gedwongen wordt. En in de buitengewone geslaagdheid dier passages ligt wellicht de aanwijzing eener toekomst. Want deze hartelijke levensliefde en dit toch aangeboren talent kunnen niet voor niets bestaan! Wanneer zij den vorm en de stof vinden, die aan hun aard geëigend zijn, moet welhaast onvermijdelijk iets van schoonheid geboren worden. Het is misschien voor Marie Schmitz wenschelijk, dat zij zich voorhands nog blijft beperken tot het korte verhaal en tot de enkelvoudige gebeurtenis, waarin het leven zich als met een schok tezamen trekt. Daar is zij beschut tegen de verleiding der ledige beschrijvingsbedrijvigheid, die een welhaast nationale bekoring is! Het langere relaas, de geregelde kroniek zou dan wellicht later kunnen komen, wanneer de noodzaak van het korte verhaal haar blik gescherpt heeft, haar gave tot keuze ontwikkeld, en haar woord verlenigd en doorzenuwd. Want dit is thans nog haar drie-eenig gemis.
dirk coster
|
|