De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 663]
| |
TooneelGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 664]
| |
noodelooze herhaling is dit bij dezen auteur, aan wien de gave van serreeren zeker niet vreemd is. Ibsen is bovenal Noorderling, die voor Noordsche mentaliteit schreef. Terwille van het zuiver doorgevoerde princiep mocht niets blijven van ‘dit huis van ongerechtigheid’ en als goed paedagoog geeft hij de Gesticht-symboliek aldus, dat zelfs in de meest trage hersens het beeld der bedoeling voor goed gegrift staat, en wel zoo klaar en verklaard, dat dit drama even zoogoed: ‘Kapitein Alving's stichting’ betiteld had kunnen worden. Want het Spoken-drama blijft in zekeren zin ondergeschikt. De groote bezwaren aan de opvoering van Ibsen verbonden zijn niet het minst hierin gelegen, dat zijn figuren iets van het levenlooze der Idee steeds mededragen. Zijn zucht tot herhalen en verduidelijken tot het opzettelijke toe, waar het de demonstratie der Idee geldt, wordt nog karakteristieker zoo men zich rekenschap geeft, hoe groote onwilligheid daar tegenover staat, om zielkundige problemen niet alleen te doorschouwen, maar zelfs om de noodwendige konsekwentie ook op dit gebied doortevoeren. Diepgaande bekentenissen, welke niet uitgesproken kunnen worden, zonder daden-lijke gevolgen, zullen bij Ibsen vaak het psychologisch verloop zelfs niet eens, hoe lichtelijk ook, beïnvloeden. Een voorbeeld moge hier volgen. In het eerste bedrijf vertelt Mevrouw Alving aan Dominee Manders, hoe zijzelf haar reeds afgelegd leven ziet. Aan alle ellende kan zij nauwelijks schuld hebben; immers zij volgde den raad van haar moeder en tante, toen zij zich huwde aan den man, die zich niet binden mocht. En weder volgde zij een raad, toen zij naar de woorden luisterde van Dom. Manders, om terug te keeren tot haar man, wiens huis een hel haar was. Zij, de passieve, gehoorzamend als de vrouw, die lijdend haar plicht volbrengt, kan zichzelf niet schuldig zien. Tweemaal treedt zij actief op, tweemaal volvoert zij een daad, en wel eerst als zij haar man verlaat om bij den man, dien zij liefheeft, beschermend te worden opgenomen, en dan nog eens als zij haar kind, haar zoon, naar het buitenland stuurt, opdat hij zijn vader niet zal leeren kennen. Doch - hoe Ibsiaansch is ook dit - deze handelingen zijn haar zuivere reacties, voortvloeiend uit de omstandigheden waarin het noodlot haar plaatste. Sterk, door dit inzicht van eigen schuldeloosheid leeft zij, totdat zij in het derde bedrijf erkent, wat een smartelijke aanklacht tot zichzelf gericht is, de schuld, die zij nooit in zich heeft geweten: | |
[pagina 665]
| |
‘... ging als het ware een nieuw licht op over alle dingen van mijn heele leven. Je arme vader vond nooit een uitweg voor de overvloeiende levensblijheid, die in hem was.’ Dit fatale plots openbrekende inzicht, dit tragisch Mea Culpa, laat Ibsen als het ware in het gesprek verglijden; het opgaande licht over een menschenleven, buiten het ideeën-verband van zijn drama, heeft voor Ibsen niet het belang van den gloed, dien het brandende gesticht verspreidt. En als Ibsen haar zeggen laat, dat zij den raad van een moeder volgde toen zij trouwde, dan is hem de vage bepaling van raad voldoende, terwijl geheel en al in het midden wordt gelaten of deze raad als bescheiden uitgesproken meening bedoeld werd, dan wel als bindende dwang zich gelden liet. En louter, wijl de opzet de aanwezigheid van Regine Engstrand ten huize van Mevr. Alving eischt, vond Ibsen het onnoodig hiervoor een logische verklaring te schenken, of met een enkel woord te beduiden, hoe de ontluiking van haar karakter durende verstoring en tragische herinneringen moet wekken in 't huis van wie haar vader was.
* * *
Geen kunstenaar is meer verplicht de wetten der menschelijke natuur te eerbiedigen, dan de dramaturg, voor wien de mensch het levend materiaal is, dat hij behoeft. Ibsen stelde de Idee, de moreele bepaling van zijn tijd, boven de levende realiteit. Hierdoor was hij de aangewezene om in zijn dagen een roeping te volvoeren, doch met zijn uur verdween noodwendig de groote aantrekkingskracht van zijn werk. Wat groot gegeven wordt, blijft belangrijk in zijn verhoudingen. En groot is Ibsen gebleven, grooter en belangrijker, dan schier alle hedendaagsche dramaturgen, die de synthese van hun tijd nog altijd niet gaven. Toch diene men zich bij de opvoering van Ibsen's werk deze vraag te stellen: Moet het drama gegeven worden, gelijk Ibsen het zelf zag en bedoelde, en uitsluitend de idee belicht, of moet het drama, het algemeen menschelijke zooveel als doenlijk naar voren gebracht, waardoor dan de idee vanzelf op het tweede plan geraakt. De keuze kan niet moeilijk zijn. Tooneel moet immers van zijn tijd zijn, en de opvoering van het meest beroemd klassieke heeft slechts zin, indien de vraag: ‘wordt werkelijk iets gegeven van waarde voor dezen tijd?’ bevestigend beantwoord kan worden. Het failliet van onze maatschappij, door Ibsen voorvoeld, slaan wij reeds in het daagsche leven ga. Wij zijn niet meer te ontdoen | |
[pagina 666]
| |
van valsche hoop of dwaas vertrouwen; wij staan te berooid, dan dat ons nog iets te ontnemen valt. Geen groote leugen is ons van het lijf te scheuren, eer hunkeren wij naar kleine waarheid, die ons niet ijdel schijnt. Van het intellekt verlangen noch verwachten wij de redding, nog minder de negatieve les. Vandaar dat het verstandelijke van Ibsen's werken ons niet meer kan voldoen en dat zijn werken ons alleen nog kunnen boeien, indien het algemeen menschelijke ons te ontroeren weet.
* * *
Tusschen beide bovengenoemde opvattingen is door het Rotterdamsche Tooneelgezelschap niet gekozen bij de opvoering van Spoken. Integendeel: Beide opvattingen werden gehuldigd, werden in de hoofdfiguren gerepresenteerd. Mevr. Tartaud-Klein gaf volkomen de gepersonifiëerde idee, die Ibsen met Mevr. Alving bedoeld moet hebben. Haar volmaakt technisch, beheerscht zuiver spel, was streng van stijl in houding en gebaar. Innige diep schokkende bewogenheid was hier uitgesloten. Lijnrecht hiertegenover stond de opvatting van Jan van Ees, de nerveuze talentvolle jongere. Zijn Oswald was van binnen uit doorvoeld, werd geen demonstratie van een idee, maar wel een ontroerend beleven met innige, smartelijke accenten. Zwoegend in het menschelijke kon hier van styleeren geen sprake zijn. Op sommige momenten bleken zijn krachten, zelfs de physieke, ontoereikend, doch van hoeveel meer belang is het bereiken geweest. Want op enkele plaatsen wist hij in atmosfeer van sidderende wanhoop bevangen te houden, sloeg de obsessie uit, die heel zijn persoon, nauwelijks ten tooneele verschenen, in zijn nerveus bedwingen der wilde onrust zoo suggestief gaf. Eenmaal aangenomen, dat hier de strenge omlijning in regie achterwege bleef, zoowel wat de opvatting van Spoken als van de verschillende figuren betreft, mag de geheele opvoering, gelijk de Rotterdammers deze voor het voetlicht brachten, als zeer verdienstelijke prestatie genoemd worden en van een nog werkelijk belang.
* * *
Shaw heeft ons in Pygmalion - toen nog verrassend - getoond, hoe alle beschaving feitelijk niets anders is, dan de bewerking in de Conventioneele Wasscherij ‘De Educatie’ verricht. Thans, na luttele jaren slechts, boeit ons de vraag niet meer, of beschaving ‘in enkele uren aan te leeren’ is; al te tragisch leerden wij | |
[pagina 667]
| |
beseffen, hoe voosen uiterlijk de zoo hooggeroemde Europeesche beschaving in wezen is. Een diep verlangen groeit, om zich van alle noodelooze beschaving, deze nuttelooze conventioneele dracht, te ontdoen, zoowel als om zich te bevrijden van de pijnlijk opgevoerde ontwikkeling, die vaak niet meer schonk dan geestelijke vermoeienis.
Het meer dan honderd maal opgevoerde ‘Overschotje’ van Dario Niccodemi, hoe luchtig-vluchtig, ja beminnelijk slordig het ook moge zijn, heeft een zekere verdienste, wijl het ons even verleidelijk toont dat de zuivere goedheid nog bestaan kan, waar geen beschaving de natuur infekteerde. Ondanks het verloop, ietwat sentimenteel-idealistisch, werd in het schetsmatige vaak een scherpe karakteristiek, een rake formuleering gegeven. In deze late nabeschouwing kunnen wij volstaan met de creatie te roemen, die Annie van Ees ons schonk. Waar geen voorbeeld bestond - wie kent het Romeinsche straatkind? - moest zij vele technische moeilijkheden intuïtief oplossen. Een Carmen-imitatie werd ons bespaard, een onverstoorde illuzie aan een Italiaansch straatkind, met eigen spraak en gebaar, hebben wij aanschouwd. Toch hopen wij haar in het volgend seizoen in werk van meer litteraire waarde te zien (dat niet persé minder financieel succes behoeft te schenken); er bestaan zoo vele voortreffelijke werken, die de verschijning en het nu gebleken talent van Annie van Ees behoeven. |
|