De Stem. Jaargang 1(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 673] [p. 673] Gedichten door W. Uittendal I De schemeringen dalen eerder, De lucht wordt teerder En hunkert naar den nacht. Dra zal het licht van onze oogen duistren, Maar ons verhevigd fluistren Wordt tot een storm van klacht. Al werelds winden voeren onze beden In heesche klanken tot uw hoogen troon, Aandoenlijk dwaas, en soms als wreede Wanhopige hoon: Wanneer, wanneer! laat onze ellenden Toch eindlijk enden! Den dood van onze broeders wreekt gij niet. Achter den hoogen heg Van onzen angst en hunne zonden Schuilen wij weg. Sluw overleg Heeft ons nog niet gevonden. Ach, met één greep hebt ge ons bevrijd. Ruk ons toch tot uw zaligheid. II Red ons toch van den waan, Heer, dat wij u behagen. Gij walgt van ons. [pagina 674] [p. 674] De edikspons Gedrenkt in mirre onzer zonden Heeft uw geplaagde Lippen gevonden. Ze trokken zich ontzet terug, Zóó zuur, zoo wrang, Zoo ruw en stug Wrong Doods droesem op uw tong Zich tot een heuvel, en zijn bang Huiveren trok uw lichaam door. Zult ge nu nóg uws harten wijn Ons willen schenken, Dat, wie uw leven krenken, Uw bloed deelachtig zijn? ‘Als gij mijn dood berouwvol durft gedenken, En mij uw driftig bloed Tot een stil offer doet, Zult gij mijn smartelijk beminde zijn.’ Vorige Volgende