De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |
Nederlandsche litteratuur
| |
[pagina 649]
| |
het water onder hare voeten. Daarheen keert zij zich, en van de onnatuurlijkheid, de grimassen en gebaren des dagelijkschen levens, keert zij zich af met een stille beslotenheid die meestal te loom is om verachting genoemd te worden. Dat het onnatuurlijke desniettemin leven is, dat het afstootende hulpbehoevend wezen kan en medelijdenswaardig, en dat dit medelijden ook een wijze is om zich met het leven in verbinding te stellen, - tot zulk een innerlijke activiteit is zij nog niet gewassen. Zij kent slechts het entweder-oder der afkeer of aantrekking. Zij is egocentrisch op de beste wijze: op de wijze van het hulpelooze kind. Haar ziel wil wakker geroepen en gevoed worden door het leven. Zij is ternauwernood een mensch nog, zij is een mogelijkheid tot mensch-zijn, - maar dan een mogelijkheid die tot veel schoons van vrouwelijkheid en toewijding zou kunnen ontbloeien. Maar dat dit niet geschiedt, is in zekeren zin de weemoedige tragiek van Sytske's leven. Wat zij te beleven krijgt, als zij zich eindelijk verwaardigt van haar bank op te staan, is zoo weinig. Zij laat zich een engagement opdringen met een man dien zij volkomen veracht. De eerste nieuwsgierigheid harer zinnen maakt deze verloving voor haar niet onverdragelijk, en overigens zendt zij, over het hoofd van den beminde heen, haar droomen en beelden onverstoorbaar in de lucht. Als de nieuwsgierigheid in walging omslaat, verbreekt zij de verloving even onaandoenlijk, als zij haar sloot. Kort daarop ontmoet zij dengene, wiens frissche manlijkheid haar zinnen volkomen boeit. Omdat zij niet anders weet, of dit is liefde, trouwt zij met haar volkomen instemming. Maar nadat alle nieuwsgierigheid in haar vervuld is, begint een onbestemde maar onbedwingbare droefenis haar te waarschuwen, dat dit niet de liefde was. Of liever: de waarschuwing verklaart zich niet in haar, - want zonder hulp kan zich de volledig-vrouwelijke na- | |
[pagina 650]
| |
tuur niet tot bewustzijn heffen, en deze natuur is zoo elementair in Sytske, dat zij de schijn-hulp der litteratuur, waarmede de meeste vrouwen zich tevreden stellen om een onwezenlijk bewustzijn te winnen, van tevoren reeds versmaadt. En weer als op de bank van het vaderlijk huis, zet zij zich neer, thans in de pastoriehuiskamer, en wacht met wijd open en toch somnambulistische oogen op het leven. Nieuwe vluchten droomen stijgen uit haar op, nu dringender en droever, teekens van een ziel die geen bevrediging vond, en woelt en zich haar eigen drang tot leven slechts als lijden bewust wordt. Wat zij rond zich ziet, liever wat zich van de omgeving in haar weerspiegelt, ervaart zij dadelijk als onnatuur, kilte en armoede, die haar doet kleumen en heel haar wezen kwellend toeschroeft. Haar vader, de eenige met wien zij wat hartsgemeenschap had, sterft. Haar man, een jonge predikant der moderne richting, jaagt de reeksen zijner woorden over haar spottende onbewogenheid heen, - hij spreekt van levensverheffing en levensmoed, van liefde en alliefde, van mensch en God den vader. Sytske hoort het, vergelijkt deze groote woorden met zijn kleine knapenijdelheid, zijn frissche vlakheid en zijn onervarenheid, - en laat ze lusteloos uit zich wegvallen. Dit onbevangen kind naast haar, dat met onbegrepen begrippen speelt, en bij dit gewichtig spel den glans van ijdelheid op zijn gezicht niet weet te bedwingen, kan haar niet helpen. Zonder innerlijke moeite maakt zij zich los van zijn leven. Dat dit kind desniettemin goed is, voorzoover zijn onbeproefde jeugd het hem vergunt, dat hij haar liefheeft met alle liefde die hij voorloopig bij machte is te geven, - dat zij daarentegen straks in haar binnenste vernederingen, teleurstelling en verschrikking voor hem gereed zal maken, - het dringt niet tot haar door. Zelfs geen gedachte aan het leed van een ander leven kan in | |
[pagina 651]
| |
haar hart tot leven komen. Daartoe is zij te hulpeloos in zichzelf gevangen. Wat Sytske onbewust wacht, wat haar droomen doet: het is niet anders wellicht, dan de geest die haar schemering doorlichten kan, de man die geestelijk-volgroeid is, en die haar blinde vrouwlijkheid kan dragen en een doel verleenen. Zij is tegelijk beter en minder dan de vrouw die enkel moeder is. Een toevallig moederschap - warehet haar gegeven - zou haar even onbevredigd en leeg gelaten hebben. Voor haar is de liefde geen afzonderlijk geluk, zij is haar eenige levensmogelijkheid. Zulke vrouwen kunnen prachtig ontbloeien, wanneer zij een ander leven vinden om in te leven, - zij kunnen ook dieper en sneller zinken. Zinken wordt haar lot. Want deze droom, dat wat zij onbewust wachtte, treedt eindelijk in haar leven, maar als een schijn, een schijn zoo schitterend, dat alle natuurlijke doorzicht in haar erdoor verduisterd wordt, - verduisterd door vreugde en hoop - en haar kleine en wachtende leven als met een slag verschroeid. Een jonkheer ontmoet zij. Hij komt uit een andere wereld, een wereld waarin kasteelen zijn, met verre vreemde landen daarachter, waar men reist en avonturen beleeft, waar men moderne boeken leest en muziek maakt in luxueuse muziekkamers. En Sytske doorziet dezen schijn niet. Haar intuïtie die feilloos werkte in haar eigen, vertrouwde omgeving, wordt hopeloos verstoord. Haar wezen dat vroeg om een richting, om bewustzijn en verklaring, denkt deze gevonden te hebben. Haar eigen droefenis, haar eigen onrust en onbevrediging ziet zij in de aesthetisch-melancholische phrasen over de droefenis van alle leven, plotseling begrijpelijk geworden. Dat deze aesthetische verklaring even valsch is, als de ethische levensverklaring van haar goeden en kinderlijken echtgenoot, - dat het evenzeer spel is, met frissche op- | |
[pagina 652]
| |
gewektheid naar God te wandelen, als zich in naam van 's levens droefenis van alle gemakken te voorzien en zich het leven tot een prooi te maken, - haar verblinde blikken zien dit niet meer. Deze achtergrond van kasteelen, geschoren gazons, Chopinmuziek, dure kleermakers en Baudelaire-verzen verblindt haar, verblindt haar als een visioen van schoon en geestelijk-ontbloeid leven, dat wat zij immer onbewust wilde. Het ontwaakte bewustzijn sleurt ziel en zinnen mede, en de liefde doet haar werk in haar. Het is niets dan een korte en fel-terende verschroeiïng. De groote liefde die haar geheel heeft ingenomen, stuit tegen een muur van onverschillige beminlijkheid. Uit zichzelf mist zij de kracht, om een ongelukkige liefde tot dieper leven om te zetten. Wat haar tot leven had kunnen roepen, slaat nu om in een brandende pijn, die haar angstwekkend snel verteert. Wel zeer snel! Het proces schijnt nog nauwelijks begonnen, en dan is het reeds afgeloopen. Als de aesthetische jonkheer, verlegen met zijn maar halfgewilde verovering, zich bergt in een nieuwe buitenlandsche reis, vindt zij, slaapwandelend bijna als zij heel haar leven deed, haar weg naar het water.
* * *
Zoo is dit boekje een der merkwaardigste kleine werken onzer litteratuur. Het raakt even, door zijn weemoedige gevoelstoon, de glimlach die wegtrekt in tranen, Van Schendels ‘Zwerver Verliefd’, en het stelt zich onmiddellijk naast Scharten-Antinks ‘Sprotje’. Het heeft niets van de warme rijpe menschelijkheid van dit laatste boek, - maar het is feitelijk edeler van aanleg, dieper van mogelijkheid; er zijn bladzijden in van een zoo kristallen zuiverheid, zoo van binnenuit geneuriet, dat zelfs het versoberde realisme van mevr. Scharten-Antink ernaast | |
[pagina 653]
| |
als een operatie van buitenaf aandoet. - In de buitenlandsche litteratuur heeft het, door de verdrooming der kleinste realiteit, een vluchtige verwantschap met Charles-Louis Philippe, maar bovenal wekt het de sterke gedachtenis weder op aan den man, die schooner dan iemand, de stil ten ondergaande vrouwenlevens heeft begrepen en omdroomd: de gedachtenis aan Herman Bang. Zelden deed een boek zoozeer aan als niet-geschreven, niet bewust bedoeld, maar gegroeid als buiten menschen-bemoeienis om. De taal waarin het is geschreven, is arm aan beschrijvingen, zij is bijna voortdurend een hoorbaar gedroomde monoloog. Drie bijfiguren zijn er. De goede oude zeeman, die Sytske's vader is, die het leven kent, die in het leven zelfs schuld op zich geladen heeft door het roerige bloed van zijn jonge jaren, die een eenvoudige wijsheid heeft gewonnen en een kalme berusting, welke uit veel menschenkennis voortkomt, hoe leeft hij, en hoe ontroerend is het eenvoudige wat weemoedige hartsverband met de dochter, die een kind is van zijn bloed, zwak als hij maar zoo levend. En daarnaast de kunstmatigen die Sytske's leven in hun taaie netten sluiten: de jonge Louis, het onervaren spelende kind naast haar met zijn vlakke nooit beproefde goedheid: bijna ongewild ontstond hier een der scherpstgesneden karikaturen van de modern-verfrischte, klaterhelle stichtelijkheid, die de derwisch-dansen der vroegere stichtelijke rhetorica verving, maar even wezenloos bleef. En naast hem de onvermijdelijke moeder der succesvolle jonge dominées: de schrikbarende mevrouw Hemelman, die haar massieve, ijsharde burgerlijkheid argeloos tentoonstelt onder de dwalende doorziende blikken van Sytske's oogen, - op de meest onwillekeurige wijze worden deze levens wonderlijk scherp bepaald. Nergens worden ze volgens de gewone technische me- | |
[pagina 654]
| |
thode bij den lezer ingeleid: zij leven hun leven hoofdzakelijk in de gepeinzen van Sytske en in deze gepeinzen onthullen zij zich, - door hun maatschappelijk verschijnen, volkomen verantwoord, dringt als met een lichtend lijntje, de eigenlijke omtrek van hun wezen door. Er zijn merkwaardige droomen, waarin men figuren, waarmede men in het leven soms dagelijks verkeert, plotseling verschijnen ziet, dezelfde die men kent en toch anders, met dezelfde trekken maar licht gewijzigd, zoodat leelijke aangezichten schoon worden en schoone aangezichten verwonderlijk vergroven en toch herkenbaar blijven; men heeft dan bij het ontwaken het ononderdrukbaar vermoeden, dat de droom meer was dan een gril, dat de droom de wezenlijke trekken, de ziels-icona dezer menschen aan ons heeft getoond en verraden. Zulk een droom, echter een droom bij vollen dag, droomt Sytske altijd.
Maar merkwaardig is het, dat dit somnambulistische aanvoelen der menschen, deze vrouwelijke menschenkennis, bij Sytske versaagt zoodra zij tegenover den aesthetischen jonkheer Philip staat. Merkwaardig en begrijplijk, begrijplijk wanneer men zich rekenschap tracht te geven van de wijze, waarop de vrouw, de elementair-gebleven vrouw vooral, de menschen kennen leert en begrijpt. Gemakkelijk valt dit overigens niet. Wellicht is nimmer nog het karakter van de vrouwelijke menschenkennis voldoende gedefiniëerd. Zeker is alleen, dat zij essentieel verschilt van die van den man. De man ontleedt den mensch van buiten af, altijd min of meer van buiten af, met behulp van de kennis en ontleding van zich zelf, met zijn zelfkennis als geheimsleutel gewapend. De vrouw heeft meestentijds deze geheimsleutel der zelfkennis niet. Maar terwijl zij zichzelf niet kent, terwijl zij dus niet vergelijken kan, kent zij toch de | |
[pagina 655]
| |
anderen, en kent zij ze dikwijls meer onmiddellijk en dieper, dan menig man die desniettemin over een scherpe psychologische begaving beschikt. Hoe dit te verklaren is? Het is waarschijnlijk nog niet voldoende verklaard. Misschien is er een paradox van Paul Claudel te noemen, die een begin van verklaring zou kunnen geven: alle ‘connaissance’ is ‘co-naissance’. - Al laat zich op vele gebieden van kennis dit stoute woord door het beperkte verstand niet toepassen, bij het geheimzinnig feit der vrouwelijke intuïtie zou men het als uitgangspunt kunnen gebruiken. - Alle ‘kennis’ is ‘medegeboren worden’! Want men is gedwongen aan te nemen, dat de vrouw, en hoe natuurlijker zij is gebleven, hoe directer, in een onverklaarde verbinding weet te treden met al het levende rond haar, een verbinding waarin de grens tusschen ik en niet-ik vaag is en bewegelijk. Hoe meer elementair zij is, des te meer leeft zij een leven, dat versmolten is met alle leven rond haar. En zoo ook ten opzichte der menschen met wie zij in beroering komt. In de diepte harer onbewustheid herleeft zij eerst hun leven, om hen daarna verwezenlijkt in het bewustzijn te laten treden. - Meer kan wellicht niet gezegd over dit schijnbaar-eenvoudige en toch zoo onbegrijpelijk feit, dat een mensch zonder zelfkennis anderen kent, iets in wezen niet minder onbegrijpelijk dan een zien bij dichtgebonden oogen. Wellicht dat meer gezegd zou kunnen worden, wanneer de wetenschap zich eindelijk verwaardigen wilde, rekening te houden met het wezen en de wetten van zoo onloochenbare en openbaringszware feiten, als bijvoorbeeld het somnambulisme isGa naar voetnoot1). - Want heel deze vrouwelijke menschenkennis, die zoo onmiddellijk en onbepaalbaar | |
[pagina 656]
| |
ontstaat, kan in wezen niet anders zijn, dan een somnambulisme in verzwakten graad. En uit het somnambulistisch karakter der vrouwelijke intuïtie laat zich nog iets anders vermoeden. Deze intuïtie, bij een vermogen tot dieper doordringen en onmiddellijker waarschuwen, bij een wonderbaar vermogen tot van binnen uitgaand zien, - moet wellicht te gelijkertijd bedrieglijk en gevaarlijk, zoo niet onbruikbaar heeten voor het leven. Geen orakel waarnaar met meer eerbied behoort geluisterd te worden - en met meer voorzichtigheid! Want de betrouwbaarheid dier uitspraken vooronderstelt onherroepelijk passiviteit, een zekere mate van passiviteit, een atmosfeer van belangelooze stilte. Omdat de vrouw het objectieve criterium der zelfkennis missen moet, omdat zij geen vaste maatstaf heeft in haar binnenste, houdt haar vermogen tot menschenkennis onmiddellijk op, zoodra de atmosfeer dier belangelooze stilte in haar wordt verstoord. Onmiddellijk aanvaardt zij de stemmen van haar belangen en wenschen met de zelfde zekerheid, waarmee zij eerst de stemmen harer passieve onbewustheid aanvaardde. Zoo ook vergaat het Sytske, de intuïtieve. Alle elementen zijn aan het eind van haar leven aanwezig, om de innerlijke sfeer van belangelooze stilte, waarin zij alle beelden der menschen, die haar oogen opvingen, als 't ware onderdompelde, om dan met kinderlijke verbazing de verwonderlijke ver-kleuring tebestaren, die ze hebben ondergaan - alles is aanwezig, om die passiviteit die haar wijsheid was, te verstoren. Haar eigen wenschen en begeerten, langzaam opgegroeid, altijd onbestemde treurnis gebleven, zoeken steeds dringender naar een naam, of liever een beeld om zich dan eindelijk in te projecteeren en richting te nemen, en ongeduld verdooft haar eindelijk. En dit moest des te fataler zóó zijn, omdat deze minnaar en zijn sfeer, het tegenbeeld en de tegenpool | |
[pagina 657]
| |
zijn van haar eigen leven. De arme mensch zoekt steeds zijn tegenpool, om hem nooit te bereiken; hij wil zijn eigen tegenbeeld zijn, om het nooit te kunnen worden, en wellicht is het goed dat hij daar vruchteloos naar reikt, want de vermoeienis dier vruchtelooze pogingen doet hem eindelijk zijn eigen grenzen kennen en zich daarbinnen bevrijden. - Niemand meer dan b.v. de aestheet, die van intellect en schoonheid is verzadigd, ondergaat de fascinatie van het donkerst bijgeloof en het bekrompenste leven, omdat hij het niet kent en zijn tegenpool wil. Liever dan iets anders, liever dan het vruchteloos altijd-meer van schoonheid, het altijd-meer van weten, zou hij zich zelf om met Iwan Karamosoffs duivel te spreken, willen ontvluchten in de huid van een dikke koopvrouw en kaarsen offeren in een dorpskerk. Sytske, in godsdienst en burgerlijkheid opgegroeid, ziet haar tegenpool in den aesthetischen jonkheer en valt hem reddeloos toe. Hij is Been symbool van vulgaire parvenu-ïstische neigingen - niets daarvan is in Sytske - maar hij is het schijnbeeld van een volkomen naar geest en zinnen ontbloeid leven, dat wat zij immer wilde, wat haar ontwakende ziel verlangde. Het is tragisch voor Sytske, verschroeid te moeten worden door de valsche projectie van een in wezen zoo zuiver verlangen, dit fata morgana van haar eigen dorst aan den horizon van haar woestijn. En ook de schrijfster, die de objectiviteit had kunnen redden, en daardoor de tragiek van het boek had kunnen verdiepen, versaagt hier. Voor de ethische fascinatie is zij immuun, voor de aesthetische fascinatie schijnt zij te bezwijken. Want het is onloochenbaar: die verrukkelijke ironie die de andere figuren om zweemt, een ironie enkel van verhouding en plaatsing, van woordkeus en wending, - komt tot zwijgen, zoodra deze tweelingbroeder van Schartens berucht geworden ‘edelman’ | |
[pagina 658]
| |
nadert. Zij is geneigd, mede te zuchten met deze gracieuse melancholie. Zij die deminstezweem van ijdelheid in haar andere figuren weet te accentueeren met een stille hardnekkigheid, - bemerkt niet eenmaal, dat het verzoek aan Sytske - bij de eerste ontmoeting! - om haar met haar meisjesnaam te mogen aanspreken, ‘wanneer men onder vier oogen is’, de meest stuitende coquetterie is, die men zou kunnen bedenken, en zij schrijft dit gesprek met toewijding neer. Altijd boven haar onderwerp, zinkt zij er nu in weg! En dit is de eenige, zij 't groote zwakte van dit boek. Een deel van de psychologische beteekenis ervan, die slechts uit doorschouwd leven kan ontstaan - gaat daardoor aan 't eind nog verloren.
Wil het talent van mej. Zernike tot ontbloeiïng komen, wil zij de belofte vervullen die in de kristallen zuiverheid van enkele harer bladzijden gegeven is, - dan zal zij het gevaarlijke proces van intuïtie tot bewustzijn, tot zooveel mogelijk bewustzijn, moeten doorleven en wellicht dat men zeggen kan: moeten doorlijden. Zij die het leven willen afbeelden, kunnen niet altijd bij de intuïtie blijven. Hare belangstelling zal zich over wijdere complexen van het leven moeten uitbreiden. Zij zal steeds meer schijn moeten doorzien, niet om er steeds meer ironie uit te slaan, doch om meer wezenlijkheid te vinden. Totnogtoe, in geen enkele litteratuur, bleek een vrouwelijk auteur ooit bij machte, om groote bewustzijnscomplexen te omvatten. Geen enkel schrijfster vermochtooit eengroote manlijke figuur, een representatief karakter, te ontwerpen en levend te maken. Het zal El. Zernike wel niet zijn, die deze traditie te niet doet. Maar achter deze hulpelooze Sytske rijst het beeld van andere Sytske's op, die zij zou kunnen kennen en herleven, misschien wederom een Sytske die tenondergaat, | |
[pagina 659]
| |
maar dan niet zonder dat haar ziel om zelfbehoud geworsteld heeft met wat meer dapperheid en wat meer bewustzijn, en misschien - een Sytske die overwint. Zulk een zielsnatuurlijkheid, en deze rijpend tot een wijze vrouwelijkheid, zóó van binnenuit levend, zoo glimlachend vanuit een gelukkigen levensdroom, - dit zou het beste zijn wat men mag verwachten, en het zou een enorme verrijking van onze litteratuur en van het Hollandsch bewustzijn beteekenen. - Het gevaar daarentegen dat haar vanuit den aard van haar talent bedreigt, is, dat haar intuïtie haar steeds meer negatieve diensten gaat bewijzen, en tot een steeds kleiner-wordende ironie verschrompelt. - En de doorgevoerde, de mechanisch-doorslaande ironie - ironie die niet terechtertijd, terwille van wat voor liefde ook, tot zwijgen weet te komen, - is tenslotte niet anders dan angst en zwakte. Angst zich te vergissen, - of zwakte die zich vastklemt aan de kleine belachelijkheden van het leven, teneinde zich voor eigen doelloosheid een schijn van rechtvaardiging te verschaffen.
Een aantrekkelijke mogelijkheid tot menschelijkheid, eenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 660]
| |
zwakke kinderziel, verdroomd en schuw, oneindig eenzaam en verdwaald te midden van de woestijn van onnatuur, die de kleine en theologisch-gestemde burgerij is, een ziel die zou kunnen ontbloeien, prachtig in geluk of hartstocht, in lijden zelfs, wanneer zij vóór haar natuurlijkheid weerklank had gevonden, - ten slotte verteerd en verschroeid door een schitterende leugen die zij niet weet te doorzien, zoo staat het beeld van Sytske in de herinnering en het grift er zich diep in. ‘Jonge vogel, te vroeg van den tak gevallen.’ |
|