| |
| |
| |
De strijd om den vrede
door Lothar Erdmann
I
Als wij inderdaad willen trachten den oorlog, niet slechts voor een jaar of vijf, maar voor afzienbaren tijd uit ons leven en dat onzer kinderen te verbannen, dan moeten we het nu doen. De menschen zullen nooit ontvankelijker zijn voor de gedachte van den werkelijken vrede dan in de eerste jaren na dezen grooten oorlog. De tijd dringt. Want het wil soms schijnen alsof de volgende oorlog eerder komen zou dan dengenen lief is, die heden niets doen om hem te verhinderen.
De nawerking van den oorlog is voor overwinnaars en overwonnenen verschillend als dag en nacht. Niettemin moeten beiden zich vereenigen tot den gewichtigsten strijd: om de ketenen der revanche-idee, die alle geslachten tot dusverre hebben gedragen, te verbreken. Dat moeten zij. Want alle oprechte geesten weten, dat er meer toe hoort om een oorlog zonder nadeel te verdragen dan hem te winnen, of om een nederlaag geestelijk te boven te komen dan te zinnen op wraak. Immers juist de eerste jaren na een wereld-catastrophe als de laatste oorlog staan in het teeken der vergelding. De overwinnaar vergenoegt zich niet met schadeloosstelling en boetedoening voor geleden verliezen; de voorwaarden die hij oplegt, zijn als recht verkleede wraak. Het overwonnen volk kan den wil tot even diepe ver- | |
| |
deemoediging van den overwinnaar van heden niet laten varen. Bovendien verbleekt in alle landen de oorlog tot een interessant verhaal. Als de gevolgen der ondervoeding, der zenuwoverspanning en der zieleschokken overwonnen zijn, verdwijnen de verschrikkingen van den oorlog uit bloed en geest. Het zou anders zijn, als onze herinneringen de dwingende kracht hadden van droomen en visioenen. Maar op den duur houdt ieder slechts vast wat hem goed bekomt - behalve menschen van buitengewone fantasie en oprechtheid en arme kerels die nooit weer gezond worden. Er was wel een tijd, toen velen meenden, dat de oorlog degroote opvoeder zou worden. Wat onmogelijk scheen: radicale veranderingen der menschelijke natuur, een bloedzuivering der zedelijke energie, de oorlog zou het volbrengen door den ongehoorden druk der gebeurtenissen. Maar de oorlog is een prediker in de woestijn, zooals alle groote predikers. Als zijn woorden verwaaid zijn, houden zij op zedelijke drijfveeren te wezen. De tijdens den oorlog in alle harten opgeleefde
reactie tègen hem, gold slechts dèzen oorlog. Toen hij voorbij was, trad dezelfde onverschilligheid jegens komende oorlogen
in als vroeger bestond.
Wie den oorlog wil bestrijden, moet weten wat daaraan het bestrijden waard is.
Het gewone pacifisme bestrijdt het bloedvergieten: vrede gaat boven elken oorlog, alleen omdat er geen bloed vergoten wordt; het leven van iederen mensch is te heilig dan dat het geofferd zou mogen worden voor het lot van naties of staten. Juist dit pacifisme is wijd verbreid en kan rekenen op stemmingssucces. Deze menschen begrijpen op verre na niet den ernst hunner taak. Zij zijn verward door het vooroordeel, alsof juist het vechten het grootste kwaad ware van den oorlog. De vijand, dien zij zoeken, staat elders.
| |
| |
Welke ook de oorzaken van den oorlog waren, bij de strijdenden gaan de belangen der gemeenschap boven die van den enkeling. Vaderland, volk, huis en haard zijn de drijfveeren die duizenden in beweging brachten, het gevaar tegemoet. Zij zijn het verborgen vuur, waaraan moed en volharding zich verwarmen. De strijd brengt de massa der naar willekeur te leiden naturen, die nooit een spoor van een Idee in zich bespeurd hebben, binnen haar gloeiende sfeer. De droom-zekerheid van het bestaan scheurt doormidden. De oorlog vervreemdt ons van onze toekomst: het leven is meer dan de kleine kring van ongestoorde, zelfzuchtige belangen. De verborgen samenhang tusschen de gemeenschap en het bestaan van den enkeling is niet meer weg te redeneeren. De gemeenschap, het volk, het vroegere en het toekomstige, het onsterfelijke volk stoot de verroeste grendels open. Wij ervaren: de enkeling, wij allen zijn slechts een overgang in zijn oneindig leven. In den strijd, in het gevaar ligt ons eigen leven als een landschap open voor onze oogen. Wij beleven het bijna nooit geestelijker, als doel onzer wenschen, als een taak, welker volvoering ons hart beweegt, als stukwerk, waarvan wij de gebreken en tekortkomingen beter inzien. De gedachte, dat wij het kunnen verliezen, geeft aan het leven een schooner glans. Nooit heeft het sterker het karakter van slechts éénmaal geleefd te worden, van vergankelijkheid. Pachters zijn wij, geen eigenaars. In het oogenblik echter, waarop zich een tot dusverre onopgemerkt, onverschillig bekeken ding in zijn ware gedaante vertoont, waar de geest vorm heeft aangenomen, krijgt het macht over ons hart. Deze nieuwe liefde tot het leven is niet alleen het gevolg van vrees voor den dood: zij kan de oorzaak van een dieper levensgevoel zijn; dat is zij meer dan eens. En zelfs, waar deze nieuwe geest
door den dagelijkschen sleur vervliegt:
| |
| |
dàt hij eenmaal aanwezig was, is misschien het diepste oogenblik in veler menschen leven en reden genoeg, om de overijling te wraken waarmee beweerd wordt dat de strijd slechts leven verwoest. Neen, wat ook de dood beteekenen moge, het leven van eenvoudige, ongeniale, fantasielooze menschen condenseert het tot gewrochten van zoo diepen rijkdom, als anders slechts ontstaan in den geest van dichters. Misschien weegt dit, tot ons diepste begrip behoorende, saamgedrongen geluk zwaarder in de weegschaal der bespiegeling, is het in zuiverder zin bloei en vervulling van het leven, dan de over een lang bestaan verspreide, matte en schemerige gevoelens, die noch door smart, noch door zaligheid uit hun evenwicht worden gereten.
De oorlog werpt de standen en klassen in de legers dooreen; hij verlost van de kaste-orde. Intusschen, de werkelijke verlosser is de strijd. Slechts onder de strijders en zoo lang de strijd duurt, zijn er geen partijen en kerken, geen rijken en armen. Bij hen treedt in de plaats der nationale frase werkelijk een nieuw, elementair gemeenschapsgevoel. Het is volmaakt verschillend van het nationale gebral dat tegelijkertijd in ministeriëele redevoeringen en in kranten wordt aangeheven. De strijdenden voelen den oorlog menschelijker, veel minder als behoorend tot een bepaalde natie. Als zij geen couranten lazen, zouden zij zich even weinig bewust zijn van hun politieke nationaliteit als zij haat koesteren tegen den vijand. Achter het front, op de politieke bureaux en redacties wordt veel meer gehaat en onmenschelijker gewoed. Het front blijft vrij van het Farizeeïsme, waarin de neutraliteit van niet aan den oorlog deelnemende volken zich gaarne vermeit. De onbedreigde mensch heeft meer gelegenheid tot blijvenden haat en inventief fanatisme dan tot eigengerechtigde verwaandheid. De grenzen der naties liggen achter de loop- | |
| |
graven. De strijdzêne zelve is universeel, in het menschelijke gemeenzaam. De strijdende menschen aan weerskanten hebben meer overeenkomst in het overgroote deel hunner gevoelens, dan de strijdenden en niet-strijdenden van een en hetzelfde land. Het front is een eiland, afgescheidenvan de nationaliteit en die elkaar bevechten. De strijd is een vorm van het leven, die door de macht zijner situaties uitgaat, boven de tegenstelling van vijandelijke volken, tot de zoozeer begeerde synthese van eene innerlijk éénzijnde menschheid. Zoo is hij de schepper van een nieuwe geestesgemeenschap, wier verkondigers in alle landen gedurende den oorlog hun stem verhieven.
Zij hadden en hebben veel meer aanhangers dan zij wisten, onder de vele eenvoudige menschen, die den oorlog niet politiek, maar onbevangen als een groote menschheids-catastrofe ervoeren. Deze gemeenschap kent geen grenzen tusschen de volkeren. Omdat hij een heraut van deze gemeenschap was, heeft Barbusse de harten veroverd.
Inderdaad - deze Internationale dreigt onder te gaan, doordat de oorlog tot episode wordt. Het blijkt, dat de oorlog alleen bij diegenen in dieperen zin een ommekeer verwekt, die in staat zijn ervaringen te verwerken, lotsbestemmingen te verstaan (zelfs als het hen zelf geldt), vanuit de beleefde feiten door te dringen tot hun diepere beteekenis en daaruit eischen af te leiden aan zichzelf en de wereld, sterk genoeg om den ernst van hun verwezenlijking levendig en duurzaam in ons gaande te houden. De zin van den oorlog is de innerlijke overwinning der eigenschappen die hem veroorzaakt hebben. Het aantal dergenen die deze persoonlijke taak innerlijk ervaren hebben, is gering. Het neemt af naarmate de oorlog verder achter ons ligt. Gedurende den oorlog was de nieuwe gemeenschap naar den geest sterk verbreid. Maar die deel uitmaakten van haar,
| |
| |
kenden elkaar niet. Eigen vooroordeelen, evenals de tyrannie der omstandigheden, het natuurgeweld van den oorlog waren machtiger. Nu gaat een deel der aanhangers verloren. Die echter de nieuwe gemeenschap het diepst doorvoelden, wanhopen aan de verwezenlijking, omdat zij vervielen tot het bijgeloof, dat zulke ideeën langs den weg der organisatie verwezenlijkt moesten worden. Bovendien zijn zij her en der verstrooid, en hebben geen leuze waarmee men de menigte pakt. Want het is er hun niet eens zoozeer om te doen, den strijd in den oorlog te bedwingen. Integendeel, zij vinden dien bijna den meest eerlijken vorm van vijandschap in onze in heimelijke tegenstellingen verstrikte beschaving. Zij wenschen een vrede die even ver af staat van den oorlog als van den vrede onzer beschaving.
Het bezwaar tegen het vechten in den oorlog spruit bewust of onbewust voort uit het gevoel, dat het menschenleven heilig is. Maar verondersteld, dat men het bloedvergieten uit onze beschaving zou kunnen weren: zou dan in onze tegenwoordige maatschappij, bij onze huidige sociale toestanden, werkelijk het menschenleven van den enkeling geheiligd zijn? Is den velen, die geen menschen doodslaan, het leven hunner medemenschen werkelijk heilig?
De schroom voor bloedvergieten, de tegenzin tegen den strijd, omdat hij offers vraagt, heeft nog niets gemeen met de koenheid die aan den geest gelooft als verlossende kracht, of met de bereidheid om gezonde levensvoorwaarden voor onszelf en anderen te scheppen. Wij verliezen ons leven niet alleen door den dood. Het socialisme had nooit zoo'n macht kunnen worden in de geïndustrialiseerde landen, als niet de armoede met al haar lichamelijke en geestelijke gevolgen en gewoonten een vreeselijker, een sleepender wijze van het leven
| |
| |
te verliezen was dan de oorlog. Zoolang onze maatschappij armoede en sociaal onrecht: de uitsluiting van zeer breede lagen der volken, niet alleen van stoffelijke goederen, maar ook van geestelijk bezit duldt, zoolang behoeft zij den oorlog en verdient revoluties. Het is geen toeval, dat het dood- en bloedschuwe pacifisme praktisch niets in de wereld beteekent. Zijn leuze is nog geen belijdenis tot bevrijding van den geest uit de boeien van stoffelijke schaarschte en nood. Zelfs een socialisme, dat louter economische en politieke doeleinden najaagt, draagt, zonder het uitdrukkelijk te willen, oneindig veel meer bij tot deze verheffing.
Deze pacifisten bestrijden een begeleidend verschijnsel van den oorlog. Het wezen van den oorlog bestaat niet in het vergieten van bloed. Het wezen van den oorlog is de politiek. Uit de politiek komt de oorlog voort. De politiek houdt hem gaande. De politiek zorgt ervoor, dat er nooit een vrede gesloten wordt, die niet de kiemen voor toekomstige oorlogen in zich dragen zou.
De politiek, niet alleen de geheime diplomatie. In den eisen tot afschaffing daarvan concentreerde zich de ontzettende afkeer van den oorlog, uit de laatste oorlogsjaren, als ware zij de levende duivel, die de onschuldige volkeren in het verderf gestort had. Zoo kwam het, dat gedurende den oorlog velen meenden de zaak van den vrede te dienen, door over de oorzaken van den oorlog boeken en brochures te schrijven. Zij bevorderden daarmee slechts het aanhitsen tot verbittering, waartoe de ministers en publicisten der vijandelijke zoowel als der neutrale volken zich verbonden, als waren zij leden van een complot voor den eeuwigen oorlog. Dat zooveel menschen van beteekenis, die toch boven de politiek staan, in den oorlog de waardeering voor de eigen waarde van vijandelijke naties verloren, is een schrikaanjagend bewijs, hoe weinig hun geest in vredestijd
| |
| |
bekwaam was tot dat koene en geoefende begrijpen, dat bij geen wereldkatastrofe hulpeloos tekort schiet. Hun geestelijke onmacht moest naar huilende, kinderlijke taal grijpen, om de ineenstorting van hun gewone wereld te verdragen. Het bleek bij het uitbreken van dezen oorlog, hoe weinig zij in waarheid geroepen waren om leiders te zijn, daar zij, verschrikt door de verwarde en ontzinde bende van bij den dag levende geesten, hun stem verloochenden en begonnen te schreeuwen, evenals al de anderen. Hoe velen, die vereering waard schenen, werden door dezen epidemischen wangeest aangegrepen. Waren zij jonger, hadden zij dezen oorlog als voorbijgaand verschijnsel, niet als den epiloog van hun vertrouwde bestaan doorleefd, dan zouden zij in zich ervaren de schaamte over hun dwaling, dat zij zich met de instincten van laster en leugen hadden verbonden, in plaats van den weg der waarheid te gaan tot het einde. Zij hadden den vrede kunnen bereiden, indien de geest der waarheid in hen niet een vlam geweest ware die de storm uitdoofde. Zij waren, zij schenen wijzen, zoolang de wereld rustig was. Maar toen zij begon te razen, bleek dat zij zich met de productie hunner overtuigingen precies als alle overigen richtten naar de behoeften van de markt.
Als wij denken aan de tegenstrijdige meeningen der volkeren omtrent de oorzaken van den oorlog, aan de bewuste en onbewuste leugens, aan de onzuivere bezigheden der pers, de blindheid der chauvinisten en de dwaasheid der zuivere geesten: als wij ons voorstellen dat deze illusies, lasteringen en onzuiverheden voortleven tot aan het einde der geschiedenis, dan zouden we er aan wanhopen of de geest der waarheid wel huisvesting zou kunnen vinden in den mensch. Althans één enkele wenschen wij ons, één zuivere die alles overziet, voor wien onze waan doorschijnend wordt. Een die
| |
| |
ons wezen niet verwisselt met onzen schijn, een die zich door géén gebaar, door géén beweging laat misleiden. Hoe zou hij uit ons midden kunnen voortkomen, hoe zou hij onder ons kunnen opgroeien, wij die nooit de waarheid zonder een bepaald doel zoeken, hoe zou hij een mensch kunnen zijn, deze lichtende en aldoordringende. Deze tijd van verbitterde verdeeldheid, die het gebied der uiterlijke tegenstellingen overschrijdt en ons onbeschutte wezen aantast en blootlegt, maakt in velen het verlangen levend, niet slechts burgers te zijn in deze wereld, maar woonrecht te bezitten in een goddelijk hart. Weinigen vinden intuïtief het korte en eenvoudige antwoord op de vraag naar de oorzaken van den oorlog. Slechts zij, die deze bizondere catastrofale gebeurtenis symbolisch, in zijn wereldwijden samenhang met het lot van ons geslacht vermogen te zien, zonder dit inzicht te vervluchtigen in leege abstracties. De zin van dit verschijnsel evenals die van de wereld als geheel, ligt niet pas als een conclusie achter haar en ons, maar er in, en in ons bloed, waarin eeuwen voortleven. Daartoe is geen dialectiek noodig, maar een zuiver gevoel voor den mensch. Alle volkeren, ook de neutralen, alle enkelingen uit deze volken waren en zijn schuldig aan dezen oorlog. Alle volkeren, alle enkelingen hebben de politiek geduld, die tot den oorlog leidde. De meesten hebben de maatschappelijke toestanden, waarvoor deze politiek representatief was, geprezen, verdedigd of toegelaten. De eindelooze, door duizenderlei overwegingen, bekrompenheden, vooroordeelen verwrongen en versnipperde discussies over de oorzaken van den oorlog legden slechts bloot, hoe weinigen begrijpen dat de politiek niet een van het overige leven der maatschappij losstaand verschijnsel is. Niet deze of gene regeering was schuld aan
den oorlog. De geijkte politici en generaals zijn slechts de zondebokken der volkeren. Zij val- | |
| |
len niet uit de lucht, noch hebben zij een lagere moraal dan andere deelen der bevolking. De gebreken en voortreffelijkheden der politiek, de deugden en zwakheden der politici zijn als elementen van het dagelijksch leven in alle sfeeren van onze maatschappij terug te vinden. Ons gezamenlijke leven is doordrenkt van politiek, die steeds weer de oorzaak wordt van oorlogen.
In dit verband beschouwd, is de verontwaardiging over de geheime diplomatie een schandelijke huichelarij. Enkele mannen hebben weliswaar den strijd er tegen gevoerd met den uitersten moed en een juist instinct voor haar representatief karakter. Maar hun woorden werden opgeraapt en door de kranten als massa-artikel in den politieken handel gebracht. Zij werden tot frasen die ieder lanceert. Als men dit geleuter zou gelooven, dan zou de geheime diplomatie een privilege zijn van ministeries van buitenlandsche zaken of generale staven. Was zij niet meer dan dat, dan zou zij zonder beteekenis zijn. Maar zij is ons aller nabuur. De eisch tot democratiseering van het economisch leven richt zich niet het minst tegen de geheime diplomatie der groote industrieele bonden, die elk militair resultaat misbruikten tot een revisie der oorlogsdoeleinden. Op alle terreinen van het openbare leven, in iedere gemeente, iedere partij, iederen tak van bestuur, ja in het particuliere leven zou het gemakkelijk vallen aan te toonen, hoe de vrees voor superioriteit van anderen, wantrouwen tegen hun bedoelingen, afgunst op hun positie, hun naam, hun geld, hun macht en hun jeugd, evenals de eerzucht het hun na te doen, hen te overvleugelen of te verdringen, precies evenveel aanleiding is tot voorzichtige, terughoudende geslotenheid, die zich van de geheime diplomatie in het leven der volkeren slechts onderscheidt door den omvang harer toepassing. Zij is het natuurlijk gevolg der nauwelijks gevoelde, vanzelfsprekend-geachte on- | |
| |
oprechtheid die wij onder vele schuilnamen verheven hebben tot burgerlijke deugden.
Tusschen de verschillende klassen der maatschappij is argwaan de natuurlijke verhouding. Binnen ieder volk bestaan er steile tegenstellingen van begrip, door beschaving en bezit, die slechts door weinigen overbrugd worden. Het bezit geldt voor de welgestelden niet alleen als natuurrecht, maar als zedelijk voorrecht van hun stand; de proletariër ziet de bourgeoisie eenvoudig als canaille. Niet alleen de politici, de regeeringen zijn van instinctief wantrouwen tegenover elkaar vervuld, maar ook de volkeren; niet alleen de volkeren, maar ook de verschillende lagen van ieder volk afzonderlijk. De politici zijn nooit meer representatief voor hun volk dan in hun vooroordeelen. Men zegt: de moraal der staten is een andere, moet een andere zijn dan die van den enkeling, en bedoelt daarmee, dat òf wel den staat het natuurrecht van een roofdier toegekend moet worden, òf dat de enkeling onvergelijkelijk hoog boven den staat verheven is. Maar de officiëele moraal is niet lager dan de particuliere. De tegenstelling bestaat in schijn. Het strijdt tegen de rede, verontwaardigd te zijn over de geheime diplomatie, zoolang de staatslieden door de traditie van hun ambt, de instemming der meerderheid en het gelden van gelijke beginselen voor het gedrag van den enkeling, zich gerechtigd kunnen voelen, van ambtswege te liegen.
Het leven vormt een Ononderbroken samenhang. Elk volk, elk staatkundig en geschiedkundig bijeenhoorend volk dat één taal gemeen heeft, is een lichaam waarin alle organen in functioneel verband staan. Wie de geheime diplomatie wil afschaffen, moet haar niet alleen in de regeeringen bestrijden. Zoolang zij representatief is voor de beschaving, zal zij, aan de spits geknot, steeds weer bijgroeien.
| |
| |
| |
II
De politiek, niet het vechten, bederft in den oorlog, en ver buiten zijn grenzen, de onbevangen verhouding der naties onderling. De politiek gedurende een oorlog is, welbeschouwd, niet anders dan die vóór een oorlog. Maar een wezenlijke verergering treedt in, doordat het geheele volk aan de politici en fabrikanten der openbare opinie in geheel andere mate wordt overgeleverd dan in vredestijd. De geheele inlichtingen-dienst wordt beheerscht door het doel, de eigen politiek te idealiseeren, de politiek van vreemde staten te kleineeren. Zelfs tegenover het eigen volk is een kenmerkende trek van de politiek in den oorlog: de bewuste onthouding of verandering van berichten en feiten die noodig zijn voor de zakelijke beoordeeling van een aangelegenheid. Zonder dat de waarheid vogelvrij verklaard wordt, zonder censuur, is oorlogspolitiek onmogelijk. Maar de censuur zou niet zoo'n noodlottige rol spelen, als zij slechts een oorlogsinstelling was. Zij bestaat overal, waar de politiek van onzen tijd wordt gevoerd. Iedere redactie die partij-politiek voert, en partij-overwegingen moet laten gelden, kan niet leven zonder censuur. De macht der partijbladen is zelfs daar nog groot, waar zij niet erkend wordt. Zij werkt door duizend bijzonderheden van niet-te-controleeren berichten onbewust ook op de vorming van het oordeel van zelfstandige menschen. De breede kringen die partijbladen geloovig lezen, zijn aan hen overgeleverd, want zij voeden niet op tot zelfstandig oordeelen, zij vernietigen de objectiviteit der gedachten. Zij wennen aan een zelfingenomen vaagheid van kennis, zooals die beantwoordt aan het burgerlijke ideaal van den ‘beschaafde’, die over de dingen leutert zonder ze te verstaan en in ideeën handel drijft. Het is niet het minst de schuld der pers,
| |
| |
dat geestelijke dingen tot koopwaar worden, dat zich een nieuw speculantendom ontwikkelt, dat leuzen-beurzen reeds in alle centra onzer beschaving bestaan, waar in geest gehandeld wordt zooals in effecten. Hoe meer verbreid en geraffineerd dit type wordt, des te erger voor de geloovigheid der massa. De feuilleton-filosofen en de politieke scribenten, die niets kunnen dan handig de alledaagsche begrippen in stand houden, worden leiders van het volk. Hun heerschappij beteekent afzien van zelfstandigheid bij hun volgelingen.
Dit wennen aan kritieklooze lijdelijkheid in vredestijd bereidt die eigenaardige, bijna hypnotische weerloosheid van oordeel en fantasie voor, zonder welke het dulden van censuur, de heerschappij der leuzen, de gehoorzaamheid aan bepaalde politieke frazen ondenkbaar geweest zou zijn. Reeds de feitelijk onaangevochten geldigheid der begrippen van nationale eer zou anders niet te verklaren zijn; zij zijn even weinig uiting van een rijp zedelijk voelen als de gebruikelijke eerbegrippen van studenten. Omdat het zijn eer niet verstaat, grijpt een volk veel sneller naar de wapenen, dan te harer verdediging. Het kan niet anders, zoo lang wij onder eer der volken, welbeschouwd, slechts de onbetwiste erkenning van hun voorrechten verstaan, en niet de oplossing van de problemen die in den loop der tijden uit het sociale leven oprijzen. Sociale gerechtigheid is de ware eer der volkeren. Daarvan was aan het begin van den oorlog geen sprake. Als men denkt aan de treurige rol, die het nationaal eerbegrip in de geschiedenis van het Oostenrijksch ultimatum aan Servië speelde, blijkt de wonderlijke contradictie, dat kwesties uit den eere-codex van de naties onderling, noodlottig worden voor het lot van millioenen, zonder dat meer dan een handjevol menschen protest aanteekende.
Juist doordat oordeel en fantasie zoo weerloos waren,
| |
| |
kwam het tot zoo'n absurde uitwerking van politieke frazen en leuzen. Hun aantal is legio in elk land. Op enkele in te gaan, zou te ver voeren. Maar alle hebben zij, gewetenloos gebruikt door staatslieden en journalisten, de ergste uitwerking van den oorlog veroorzaakt: de doodelijke verbittering der geesten. Zij hebben de volkeren eenzijdig, leugenachtig, bekrompen omtrent elkander ingelicht. Zij hebben het erbarmelijk instinct van voorbarig generaliseeren in de hand gewerkt. Deze schade aan de ziel is moeilijker te herstellen dan stoffelijke verliezen. Overschatting der eigen, onderschatting der vreemde cultuur, ongunstige oordeelvellingen in drie woorden over geheele volkeren, vanaf de geestige woordspeling tot aan de domste platheid, werken in dezelfde richting: het onbevangen begrijpen van vreemd leven, de vreugde aan den vijand, den ridderlijken geest te verstikken.
Deze vergiftiging der ziel is niet alleen een politiek oorlogsverschijnsel. Zij bestaat vóór den oorlog en eindigt niet daarmee. Zij is een kenmerk van onze geheele beschaving. Onze gezamenlijke opvoeding op school en hoogeschool bereidt haar voor. Het christendom is een domein geworden van nationale kerken, niet meer de vereeniging der harten in één geloof, waarin menschen van alle naties zich als broeders voelen. Er is geen bovennationale, onpolitieke idee meer, diep, levend en gemeenzaam genoeg om den nationalen trots en het nationale wantrouwen te ontspannen. Hoe gemakkelijk valt het iederen demagoog, als hij de politiek eener bepaalde regeering van een volk bestrijdt, dit geheele volk en zijn gezamenlijke cultuur te belasteren en de geesten te doordringen van de waanidee, dat ieder hatelijk woord van een minister dit volk uit het hart is gegrepen. Zelfs de uitingen van instemming in de heele pers zouden geen waarborg zijn voor deze dwaasheid. Want de journa- | |
| |
listen, zooals de meesten van hen, die in naam van het volk over het volk en voor het volk schrijven, vormen het volk niet en bekommeren zich niet om het volk. Sedert lang bestaat naast het werkelijke volk het papieren, geschreven en gedrukte volk, dat in alle landen zwart-op-wit is, en bewegingloos als een marionet.
Overal een onpeilbaar gebrek aan vertrouwende, menschelijke gemeenzaamheid. De zucht tot oordeel vellen doodt het begrijpen. Daar het begrijpen de ontwikkelde, scheppende zin voor de wereld in en buiten ons is, heft het alle vonnis op. Als het niet uit liefde voortkomt, ontwikkelt zich uit de belangstelling in den groei, in het lot van een mensch, een volk, onwillekeurig een rijp meegevoel voor menschen en dingen. Want de begrijpende ervaart, dat goed en kwaad gelijkerwijze van goddelijken aard zijn. Het is er hem niet meer om te doen, en het streelt zijn eigenwaarde niet, om te oordeelen. Van meer gewicht dan alle zedelijke geboden is voor hem de kracht, de vervulling van zich zelf te eischen en de niet-vervulling anderen niet toe te rekenen. Van de breedheid en onbepaaldheid van dialectisch gedachtenspel, dat hem in een losse, willekeurig te bepalen verhouding tot iedere werkelijkheid liet, bevrijdt hij zich tot de beperking, werkende kracht te zijn aan een begrensde taak.
Oorlogstijden verlangen van ons, dat wij Duitschers of Franschen zijn, niets dan onderdanen dezer eene natie. Het beteekent weinig, of wij onder de strijders of in de rijen der christelijke dienstweigeraars staan: niemand kan zich aan dezen ban van het bloed geheel onttrekken. Maar als we al in ons lijfelijk handelen aan dezen eisch voldoen, als we ook in ons oordeel over bepaalde dingen voor zijn overmacht bukken, met ons hart kunnen we het niet. Want wij zijn, in zooverre wij eenmaal deel hebben gekregen aan veel menschen, aan vreemde
| |
| |
volkeren en talen, tot een meeromvattend wezen gegroeid dan besloten is in het uitsluitend deel-uitmaken van één natie. De diepste liefde voor ons volk sluit niet uit, dat wij behooren tot een gemeenschap, die in alle volkeren haar voorvechters en verdedigers heeft. Juist de spanning, die dit dubbele recht op een vaderland aan ons gevoel geeft, werkt als bestendige aansporing, wereldburgerdom en aangeboren nationaliteit niet alleen persoonlijk te vereenigen, maar overal rondom te verbreiden. In kiem is dit streven allen ingeboren, maar slechts onontwikkeld, verborgen of beschadigd. Minder bij hen die in het Duitsch of Fransch zaken deden, dan bij de eenvoudigen die het land bebouwen of een handwerk uitoefenen. Maar zij zijn te eenvoudig dan dat zij zich niet laten wijsmaken dat zij slechts Duitschers of Franschen zijn, precies zooals zij zich laten overtuigen dat zij alleen maar Katholieken of Protestanten, nationaal-liberalen of sociaal-democraten zijn. Hun gebrek aan talenkennis, hun niet-doorkneed-zijn in dogma's en begrippen maken dat zij gemakkelijk over te halen zijn door iederen toevallige, aan wiens marktkraam zij staan blijven als nieuwsgierige kinderen. Zij luisteren meer naar de stem dan naar het woord en meer naar het geschreeuw dan naar de beteekenis. Hoe zelden is opvoeding iets anders dan dressuur door schreeuwstemmen. Maar zij die bewust behooren tot een gemeenschap, binnen wier domein de economische en politieke tegenstellingen der naties slechts de schaduwen van illusies zijn, hechten niets aan geweld of overreding, omdat hun de groei van het vrije, naamlooze leven alles is. Hun arbeid staat onder geen ander teeken dan: allen in het bewustzijn en onder den invloed van den natuurlijken overvloed des levens te brengen.
De mensch, ook de eenvoudigste, juist de eenvoudigste is meer dan een onderdaan van een willekeurige natie.
| |
| |
Ook als hij het niet weet, is hij het toch, want slechts weinigen kennen hun wezen en die het kennen, voelen de anderen in zich en zich in de anderen en moeten het hun zeggen.
Wie den oorlog wil bestrijden, moet met de politiek beginnen die er de oorzaak en drijfveer van is. Wie de politiek aanvat, zal tot het inzicht geraken, dat onze beschaving zoo doortrokken is van haar, dat men gene grondig moet veranderen, wil men deze bevrijden van haar onreine elementen. Wie niet begrijpt dat de strijd om den vrede in de ziel van iederen enkeling gevoerd moet worden, begrijpt het probleem niet.
Het doel: innerlijke overwinning van den oorlog, is in zijn wezen oneindig. Het is dus geen doel dat morgen aan den dag verwezenlijkt kan worden, geen doel voor ongeduldige, ongeloovige menschen. Het gaat er niet om, in een jaar, in een tiental jaren, binnen onzen leeftijd elken oorlog, elken strijd uit het leven der volkeren, der politieke, economische en geestelijke partijen en gemeenschappen, uit het leven van den enkeling te bannen. Oorlog en vrede zijn elementen der menschelijke natuur, rythmische verschijningsvormen in het leven van volkeren en staten, organische levensvormen der beschavingen. Iedere beschaving heeft haar oorlog, haar vrede. Beide bewegingen in haar leven correspondeeren met elkaar, komen uit elkander voort. Haar historische levenscohesie kan nooit en door niemand dermate verbroken worden, dat de oorlog uit onze beschaving geëlimineerd wordt, zoo lang het nog tot haar wezen behoort hem voort te brengen.
Den oorlog, de politiek, bewust, naar een program, langs den weg van vereenigingen, partijen, bonden, uit de wereld te helpen, de beschaving in haar innerlijkste wezen (niet in haar uiterlijke vormen) grondig te hervormen, het totaal van alle enkelingen met voordacht in nieuwe men- | |
| |
schen te willen omzetten - al deze dingen beteekenen in dit verband een en hetzelfde - is de hersenschim van droomers, die in het leven verdwalen als in een woestijn en den weg naar het onbereikbare inslaan in plaats van het bereikbare te vatten. De dwaling die daartoe verleidt, komt voort uit onze diepstverborgen wereldverhouding: wij weten niet of willen niet weten, dat het goede, zedelijke in de wereld onwillekeurig voortgebracht wordt, evenals groote kunst, groote filosofie onwillekeurig ontstaat. Het rijpt, het wordt niet gemaakt. Wij kunnen niet, volgens een program, - door internationale bonden van overleg, door ontwapening of opvoedingshervorming van het zuiverste gehalte, ja, zelfs niet door het voorbeeld - menschen kweeken, die boven de politiek, boven het geweld staan. Wij kunnen niet ons bewustzijn, niet de natuur vervangen. Als wij meenen haar te beteugelen, bestuurt zij onze onwetende handen. Alle wereldverbeteraars vergeten, dat wij natuur zijn en blijven in den eenvoudigsten zin des woords.
Zoo blijft er voor hen, die geen idealen prediken, maar leven verwezenlijken willen, niet de droom van den eeuwigen vrede als taak voor hunne kracht. Een doel, dat niet in den weg er heen, in het zoeken en probeeren zijn vervulling vindt, mag in verhevenheid alle andere overtreffen: rijpende werkelijkheid zal het nooit zijn. Met een ander woord: het doel is niets, de beweging is alles.
Misschien wijst geen gedachte nadrukkelijker op dezen weg dan de herinnering aan de dooden uit dezen oorlog. In het land der overwonnenen, bij ons in Duitschland, zeiden velen na den oorlog, dat nu alle offers vergeefsch waren, dat de nederlaag, de harde vrede de beteekenis der offers uit wischte. In het land der overwinnaars rechtvaardigde de triomf de offers. Overwinning en nederlaag
| |
| |
hebben onafzienbare gevolgen voor het uitwendige en inwendige leven der volkeren. Maar zij beslissen niets over de beteekenis van de offers. Daarover beslissen de strijdenden zelf. Vergoten bloed heeft geen nevenbeteekenis noodig in woorden. Het lot is doof voor protesten verheven boven bekrachtiging. Maar de uiterste, diepste zin van den offerdood ontsluit, ontvouwt zich in een nieuw leven. Dat is de weg, dien de overlevenden moeten zoeken. Een taak voor het heden, die ieder aangaat.
Deze taak is niet den oorlog te onderdrukken. De vrede bestaat niet in de afschaffing, de uitschakeling van oorlogen, zonder meer. Hij staat even ver af van den oorlog als van den vrede onzer beschaving: een reiniging, een veredeling van den vrede, die een persoonlijke vergeestelijking van den strijd, een persoonlijke overwinning van den oorlog beteekent. Een formule voor den echten vrede is er niet, kan er niet zijn. Hij is geen abstractie, die gedacht kan worden, los van de menschen die hem verwezenlijken. Hij is geen program, dat in paragrafen ingedeeld zou kunnen worden. Hij is de oervorm van zedelijke vrijheid, zooals die ieder op bijzondere wijze aangeboren is. Er is geen voorgeschreven weg ter verwezenlijking. Krachten en weerstanden in de menschen zijn verschillend. Het is een wonder, als wij ons van zijn, tot dusverre miskende, of niet ervaren waarheid zoo bewust worden, dat wij haar leven moeten. Menschen, wier leven door haar kracht doorstroomd wordt, zijn zelf een wonder. Wij hebben verlangen naar hen, omdat wij weten, dat in hen de vrijheid der wereld geloofwaardig schijnt.
Het vermoeide scepticisme van menschen, ondergegaan in hun instincten, zooals er honderden te vinden zijn, juist onder de beschaafden van tegenwoordig, schept behagen in de wijsheid, dat ieder blijve zooals hij is.
| |
| |
Tegenover dit oordeel moeten wij de bekentenis stellen, dat wij niet zijn die wij zouden kunnen zijn. Zouden wij, in den dieperen zin des woords, worden wat wij werkelijk zijn, dan was de wereld een andere. Dan hadden wij oorlogen noch revoluties van noode. Dan staken wij bergen hoog uit boven den walm van onze beschaving. Maar wij blijven, wat wij ons en anderen toeschijnen, bedrogen door onze eigen bedorven en ontmoedigde instincten en omlaaggehouden door milieus, die, zelf ontaard, een ander niet in staat achten tot verandering. Ieder kent den ander van buiten en haat het leeren van nieuwe hoofdstukken. Bij ons is het geloof aan programs getreden in de plaats van het geloof aan menschen. Het lidmaatschapsboekje van een vereeniging voor het een of ander doel in plaats van de doorvoering daarvan in ons leven. Reeds het geloof, dat programs zedelijke vraagstukken kunnen oplossen, het geloof aan alleenzaligmakende zedelijke dogma's is politiek. Programs, beginselen kunnen worden uitgelegd, verdraaid en ontdoken. Menschen, die hun ideeën leven, kunnen niet uitgelegd en verdraaid worden; men moet hen bestrijden, doodzwijgen, belasteren, neerschieten, om hen uit den weg te ruimen. Geloof aan programs beteekent bij de meesten berusten bij de kennis van hun letter. Aan een mensch gelooven beteekent: onwillekeurig zich naar hem moeten vormen. Het ligt in onze natuur, slechts aan die menschen te gelooven, wier leven gelijkenis is van groote gedachten en een rein hart. Wanneer wij weer leeren gelooven aan menschen, dan zullen wij van zelf ook slechts aan geloofwaardigen gelooven.
Wij hebben menschen noodig, die niet alleen venters zijn van partijleuzen of propaganda voor hun economisch en politiek programma maken. De beperking tot deze dingen verarmt het socialisme tot een uitsluitend politieke beweging, terwijl het meer zijn kan en moet,
| |
| |
wil het werkelijk de wereld ‘veranderen’. Socialisme als program behoudt zijn betrekkelijk recht, maar wat wij noodig hebben, is het socialisme als wezenselement der persoonlijkheid, als een vorm van denken, voelen en handelen, die zoozeer overgegaan is in bloed en geest, dat de echte socialist door zijn leven, door zijn zedelijke verhouding tot de vraagstukken van het persoonlijke evenals van het algemeene leven te herkennen is uit de anderen. Wij hebben meer geloofwaardige socialisten noodig. Programs noch economische verhoudingen, politieke hervormingen noch gewelduitbarstingen, zooals oorlogen en revoluties, volmaken de menschelijke natuur, maar slechts persoonlijkheden, die van het onvoorwaardelijke, tegen-verstandelijke geloof doordrongen zijn, dat het wonder dezer volmaking mogelijk is en moet zijn. Hun is de kracht tot ommekeer ingeboren en zij veranderen de wereld.
Bonn - 1920.
Amsterdam - 1921.
|
|