| |
| |
| |
De kentaur en Maurice de Guérin
door R. van Genderen Stort
‘Ik ben geboren in de holen van dit gebergte. Gelijk de stroom dezer vallei, waarvan de eerste droppelen ontvloeien aan een rots, die in een diepe grot eenzaam weent, zoo viel het eerste oogenblik mijns levens in de duisternis van een afgelegen verblijf en zonder zijn stilte te verstoren. Wanneer onze moeders haar verlossing nabij voelen, wijken zij naar de wildste spelonken en, verloren in de diepste donkerte, baren zij, zonder een klacht te verheffen, vruchten, die stil zijn gelijk zijzelve. Haar krachtige melk doet ons de eerste moeilijkheden des levens zonder kwijnen noch worstelingen, waarvan de uitkomst twijfelachtig is, te boven komen. Later echter dan gij uw wiegen, verlaten wij onze spelonken. Want bij ons pleegt men de eerste tijden van het bestaan geheim te houden, gelijk dagen, vol van den zegen der goden. Mijn wasdom voltrok zich bijna geheel in de duisternis, waarin ik geboren was. Zóó diep in het binnenst van den berg was mijn verblijf gelegen, dat ik onkundig ware gebleven van den kant, waar de uitgang zich bevond, als niet bijwijlen, door deze opening binnen glijdend, de winden er frissche koelten en onrust plotseling hadden gebracht. Soms ook keerde mijn moeder huiswaarts, omdreven door de geuren der valleien of druipend van de rivieren, waarin zij zich gebaad had. Maar nooit sprak zij mij over de dalen en stroomen, waarvan de welriekende dampkring haar volgde en die
| |
| |
mijn zinnen verontrustte, zoodat ik, geprikkeld, doolde in het duister. Welke is toch gindsche wereld, waarheen mijn moeder telkens ijlt, zeide ik mij, en welke machten heerschen er, die haar zoo vaak tot zich roepen? Tegenstrijdig moeten de ervaringen zijn, die men daar ginds beleeft, want in wisselende ontroeringen komt zij telkens terug. Somtijds verscheen zij, bezield door een diepe vreugde, somtijds ook was zij door droefenis bevangen en haar tred sleepte, als had een wonde haar gaan bemoeielijkt. Haar vreugde verried zich van verre in hare houding en blikken en deelde zich aanstonds mede ook aan mij. Maar dieper bewogen mij hare kwijnende stemmingen, die mij steeds verder dreven in de gissingen, waarin mijn geest zich had begeven. In zulke oogenblikken beangstigde mij het besef mijner krachten; ik begreep, dat zij niet eenzaam konden blijven en, beurtelings mijn vuisten ballend en mijn galop vermenigvuldigend onder de donkere gewelven, trachtte ik te begrijpen, door de stooten, die in het ledig zich verloren en door de onstuimigheid mijner sprongen, waarheen mijn armen zich strekken en waarheen mijn voeten mij dragen zouden. Sedert hebben mijn armen de borsten der kentauren, de lichamen der helden, de stammen der eiken omklemd; mijn handen hebbende rotsen, het water, de ontelbare kruiden, de fijnste spelingen van den wind beproefd. Want in de blinde en kalme nachten hef ik mijn handen om de flauwste zuchten te verrassen en gunstige teekenen te winnen, die mijn schreden zullen richten. Zie, o Melampos, hoe zeer mijn voeten zijn versleten! En toch, ten spijt van den ouderdom, die mijn leden heeft verstijfd, gebeurt het, in het volle zonlicht en op de toppen der bergen, dat ik de spelen mijner jeugd in de spelonk hervat, mijn armen zwaaiend en mijn laatste snelheid gebruikend voor hetzelfde doel.
| |
| |
Deze onrust wisselde met lange tusschenpoozen, waarin ik mij onthìeld van iedere heftige beweging. Dan voelde ik alleen mijn wasdom zich voltooien en de krachten langzaam stijgen in mijn lichaam. Afkeerig van inspanning, verzonken in volstrekte rust, genoot ik ongestoord de weldaad, waarmee de goden mij gezegend hadden. Eenzaamheid en duisternis verleenen aan het gevoel des levens zijn geheime bekoring. Schaduwen, die de spelonken van dit gebergte bewoont, u dank ik de stille zorgen der geheime opvoeding, die mij zoo krachtig heeft gebaat en het voorrecht onder uw hoede het leven te hebben genoten zoo zuiver, als het uit den schoot der goden mijn deel mocht worden. Toen ik uw schuilplaats verliet en voor het eerst in het licht trad, begroette ik het niet, want ik wankelde, overweldigd: het scheen mij, als had ik een noodlottigen drank plotseling verzwolgen, ik voelde mij bedwelmd. Mijn wezen, tot dusver krachtig in zijn eenvoud, weifelde, dreigend zich zelf te verliezen en in de winden verstrooid te worden.
O Melampos, gij, die het leven der kentauren begeert te kennen, welke wil der goden voerde u tot den oudsten en droefgeestigsten van allen? Sedert jaren leef ik hun leven niet meer; ik verlaat dezen bergtop niet, waarheen de ouderdom mij heeft verbannen. De spits mijner pijlen dient slechts om taaie planten te ontwortelen; nog kennen mij de kalme meren, maar de stroomen hebben mij vergeten. Ik zal enkele dingen uit mijn jeugd verhalen; maar deze herinneringen, wellend uit een beleedigd geheugen, vloeien traag, gelijk de golven van een karig plengoffer, aan een gebroken urn ontstroomend. Zonder moeite heb ik u de eerste jaren verhaald, omdat zij rustig waren en volmaakt; het onvermengde leven drenkte mij toen; dat laat zich gemakkelijk onthouden en vertellen. Een god, dien men gesmeekt zou hebben
| |
| |
zijn leven te verhalen, zou niet meer dan een paar woorden van noode hebben gehad, o Melampos.
Mijn jeugd was de rusteloosheid zelve en ging aldus snel voorbij. In het trotsche bewustzijn mijner vrije krachten zwierf ik alom in deze wildernis en mijn tochten kenden geen grenzen. Eens volgde ik een dal, dat kentauren weinig plegen te bezoeken, toen ik, aan gene zijde van den stroom, een mensch zich voortbewegen zag. Het was de eerste, dien het mij vergund was te aanschouwen, ik verachtte hem. Ziedaar op zijn best, zeide ik mij, de helft van mijzelf. Zijn stappen zijn wel kort en hoe weinig zeker is zijn gang. De blikken, waarmede hij de ruimte schijnt te meten, zijn vol droefheid. Zonder twijfel is het een kentaur, dien de goden ten val hebben gebracht en gedoemd zich aldus voort te sleepen.
Dikwerf ontspande ik mij van mijn dagelijksche vermoeienissen in de bedding der stroomen. De helft van mijn lichaam, verscholen onder de golven, bewoog zich krachtig om haar aandrang te keeren, terwijl de andere helft onbewogen bleef en mijn vrije armen zich hoog boven het water verhieven. Zoo vergat ik mij te midden der snelle stroomen, die somtijds hun wilden gast meevoerden ver weg, tot waar nieuwe oevers nieuwe bekoringen boden. Hoe vaak, door den nacht verrast, heb ik den stroom gevolgd, onder de langzaam dalende duisternis, den nachtelijken invloed der goden in de diepten der verste dalen verbreidend. Dan verflauwde mijn driftig leven dermate, dat alleen een lichte, harmonische gewaarwording van mijn bestaan mijn wezen doordrong, zooals de glans der godin, die den nacht doorzweeft, het water, waarin ik rustig voortzwom. Mijn ouderdom betreurt deze rivieren, o Melampos; eentonig en vreedzaam meerendeels volgen zij haar bestemming met meer rust dan de kentauren en haar wijsheid is weldadiger dan die der menschen. Als ik mij uit
| |
| |
haar schoot verhief, volgden mij haar gaven, die mij gansche dagen begeleidden en zich slechts op de wijze der geuren langzaam vervluchtigden.
Een blinde en wilde onrust beheerschte mij. Temidden van den felsten galop, plotseling, bleef ik staan, als had een afgrond zich voor mijn voeten geopend of als was een god mij in den weg getreden. In zulke oogenblikken van roerloosheid voelde ik, door de heftigheid, waarin ik was bevangen, het leven als een gloeiende ontroering. Vroeger, wanneer ik de wouden doorstoof, rukte ik soms takken af, die ik in volle vaart omhoog hield; de snelheid van mijn galop dwong het gebladerte tot onbeweeglijkheid; alleen een lichte siddering was merkbaar, maar bij de minste halte speelde de wind opnieuw door de twijgen en hervatten de bladeren hun geritsel. Zoo sidderde het leven in mij, als ik mijn uitbundige spelen in deze valleien plotseling staakte. Ziedend stroomde het door mijn aderen, gelijk het vuur, waarvan de middag doorgloeid was en dat ik met mateloozen hartstocht verzwolg, wanneer ik, gelijk een stormwind, dreunend over de aarde vlaagde. Mijn zwoegende flanken worstelden met de golven, die haar innerlijk bedreigden en geleken de oevers eener stormbewogen zee; ik kende de wellust het leven zonder eenig verlies tot zijn hoogste spanning te voelen stijgen. Het hoofd een weinig terzijde gebogen op den koelen wind, beschouwde ik de verre, enkele oogenblikken te voren nog nabije bergen, de trage golven van den stroom, de boomen langs den oever, vastgeworteld in den schoot der aarde en waarvan het loover alleen bewegelijk was, deinend op den wind, die het tot klagen stemde. Ik alleen, zeide ik mij, ben vrij, ik alleen vermag het te zwerven over berg en dal. Ik ben gelukkiger dan de stroomen, die zich van de bergen omlaag storten, zonder daarheen te kunnen terugkeeren. De donder van mijn hoefslag is schoo- | |
| |
ner dan de klachten der bosschen of het gerucht van het water. De kentaur bestiert zichzelf en de
dalen weergalmen van zijn vrijen galop. Zoo verhoovaardigde ik mij, terwijl mijn jagende flanken de dronkenschap mijner snelle tochten genoten en dikwerf, mij omwendend, beschouwde ik langen tijd mijn dampende schoft.
Jeugd gelijkt groenende, door den wind geplaagde wouden, die naar alle zijden de rijke geschenken des levens toonen, terwijl altijd diepe zuchten door hun loover ruischen. Zoo leefde ik, gelijk de stroomen, in overgave aan mijn bestemming en, onverpoosd den geur van Kybele genietend, in de schaduw der dalen en op de toppen der bergen, schoot ik her- en derwaarts, als een blinde, ontketende natuurkracht. Maar wanneer de nacht, vervuld van de kalmte der goden, mij vond op de helling der bergen, geleidde zij mij naar den ingang der spelonken, alwaar zij mij tot rust bracht, gelijk zij de golven der zee tot rust brengt, ten spijt der lichte kabbelingen, die den sluimer verre houden, zonder haar stilte te verstoren. Gestrekt op den drempel mijner schuilplaats, mijn flanken verloren in de donkerte der grot, de starren boven mij, volgde ik het schouwspel van den nacht. Dan verliet het vreemde leven mij langzaam, dat overdag mij doordrongen had, terugglijdend in Kybele's vreedzamen schoot, gelijk na den regen de droppels van het loover in het water terug vallen. Men zegt, dat des nachts de goden der zee hun diep paleis verlaten en, op de voorgebergten zich nederzettend, hun blikken over de golven laten zwerven. Zoo waakte ik boven het uitgestrekte levensgebied, dat een sluimerende zee geleek. Ontwaakt tot het volle en klare leven, gevoelde ik mij herboren en het scheen mij, als hadden de diepe golven, in welker schoot ik was ontvangen, mij achtergelaten op deze hoogte, gelijk een dolfijn, dien Amphitrite op een zandplaat zoude vergeten hebben. Vrijelijk zwierven mijn blikken,
| |
| |
de verste punten treffend van het wijde gebied, dat ik beheerschte. Op de kammen der westelijke bergen toefden flauwe glanzen, door de duisternis kwalijk uitgewischt, maar hooger rezen, in een bleek licht, naakte en reine toppen. In die verten zag ik Paan, altijd eenzaam, dolen; een bergnimf, bedwelmd door den nacht, gleed voorbij en een rei van goden zweefde zingend neder. Somtijds, heel hoog, dreven adelaars van den Olympos voorbij; mijn blikken volgden hen, totdat zij in de gesternten of in de heilige wouden verdwenen. Dan verstoorde plotseling, vaardig geworden, de geest der goden de kalmte der oude eiken.
Gij bestreeft de wijsheid, o Melampos, die de kennis is van den wil der goden en gij zwerft van volk tot volk, gelijk een door het noodlot verdwaasden sterveling. In deze streken bevindt zich een steen, die, zoodra men hem beroert, een klank doet hooren, zweemend naar den toon, die aan een speeltuig ontvliedt, waarvan de snaren springen; en de menschen verhalen, dat Apolloon, in deze wildernis zijn kudde drijvend, zijn lier op dezen steen plaatste, die sedert welluidend is gebleven. O Melampos, de goden mogen op hun omzwervingen hun lier op de steenen hebben neergelegd, geen, geen hunner verzuimde ooit haar mede te nemen. Ten tijde, dat ik op den drempel der spelonken waakte, scheen het mij soms, dat ik de droomen der slapende Kybele zou doorgronden en dat de moeder der goden, zich in haar sluimer verradend, eenig geheim openbaren zou; maar ik heb alleen klanken gehoord, die teloor gingen in de zuchten van den nacht, of woorden, zoo onbepaalbaar als het geluid van borrelende bronnen.
O Makareus, zeide mij eens de groote Chiroon, die mij in den ouderdom was voorgegaan, wij zijn, gij en ik, kentauren van het gebergte, maar hoe tegengesteld zijn onze levenswijzen. Gij ziet, mijn dagen zijn gewijd aan
| |
| |
het zoeken van kruiden; gij echter gelijkt die stervelingen, die op het water en in de bosschen enkele stukken gevonden hebben der schalmei, die Paan eens brak. Maar zoodra zij een dier stukken aan hun lippen hebben gebracht, dan schijnt de wilde geest van dien god of een geheime waanzin in hen gevaren; zij storten zich in de wildernis, ijlend door de wouden, langs de stroomen, over de bergen, onrustig en gedreven door een onbekenden toeleg. De merries die door den wind in de vlakten van het verre Scythië bemind worden, zijn niet woester noch droefgeestiger dan gij, wanneer des avonds de noordenwind naar andere hemelstreken is gevloden. Zoekt gij de goden, o Makareus, de herkomst van menschen en dieren en de beginselen van het kosmisch vuur? Maar de oude Okeanos, vader aller dingen, besluit deze geheimen in zich zelf en de nimfen, die hem omringen, beschrijven zingend een eeuwig koor om te overstemmen, wat tijdens zijn slaap aan zijn halfopen lippen zou kunnen ontsnappen. De stervelingen, die door hun deugden de goden nebben behaagd, ontvingen uit hun handen een lier om de volkeren te bekoren of nieuwe zaden om hen te verrijken, maar geen geheim ontraadselde hun onverbiddelijke mond. In mijn jeugd wekte Apolloon in mij belangstelling voor de planten en leerde mij aan hun aderen weldadige sappen onttrekken. Sinds ben ik de groote woning van dit gebergte getrouw gebleven, onrustig weliswaar, altijd bedacht de geneeskruiden te zoeken en hun heilzame krachten den stervelingen mede te deelen. Ziet gij van hier den kalen top van den berg Oita? De zoon van Alkeus heeft hem van zijn wouden ontdaan, om er zijn brandstapel te bouwen. O Makareus, de halfgoden, kinderen der goden, spreiden een leeuwenhuid over hun brandstapel en tot asch vergaan zij op de toppen der bergen. De giffen der aarde besmetten
hun godenbloed.
| |
| |
En wij, kentauren, door een vermetelen sterveling gewekt in den schoot van een nevelbeeld, dat een godin gelijkt, hoe zouden wij bijstand verwachten van Zeus, die den vader van ons geslacht heeft neergebliksemd? Van eeuwigheid tot eeuwigheid verscheurt de gier der Olympiers de ingewanden van den kunstenaar, die den eersten mensch schiep. O Makareus, menschen en kentauren erkennen hen als makers van hun geslacht, die het vermochten den goden eenig voorrecht te ontvreemden en misschien is alles wat buiten hen beweegt, niet meer dan een diefstal, begaan aan hun goddelijke natuur, eenig overblijfsel, verweg meegevoerd, gelijk lichte zaden, op den almachtigen adem van het noodlot. Men verhaalt, dat Aigeus, vader van Theseus, onder een zware rots aan den oever der zee de herinneringen en getuigenissen verborg, waaraan de zoon eens zijn geboorte zou herkennen. De wangunstige goden hebben de bewijzen omtrent het ontstaan der dingen bedolven, maar aan den oever van welken oceaan hebben zij den steen gewenteld, die deze geheimen bewaart, o Makareus?
Ziedaar de wijsheid, waarin de groote Chiroon mij onderwees. Zat van dagen, leefde de kentaur in de bespiegeling der hoogste waarheden. Zijn nog krachtige borst verzakte ternauwernood en toonde alleen een flauwe plooi, waar zij de flanken te boven rees; zij geleek een eik, geteisterd door de winden en zijn forsche stappen verrieden geenszins zijn hoogen ouderdom. Men zoude zeggen, dat hij een weinig behield van de onsterfelijkheid, die Apolloon hem indertijd geschonken had, maar die hij aan dien god had teruggegeven.
Ik echter nijg tot den ouderdom, o Melampos, kalm, gelijk de gesternten verbleeken, wanneer de morgen nadert. Maar ik behoud stoutmoedigheid genoeg om op de hoogste punten van mijn berg te klimmen, alwaar ik
| |
| |
toef om de onrustige of wilde wolken te zien jagen, of den Stier in vurige teekenen aan den einder te zien rijzen. Maar ik erken, dat mijn krachten ras verminderen en dat ik weldra gelijk de sneeuw zal zijn, meegevoerd op de rivieren, die in den wijden schoot der aarde stroomen.’
* * *
De schrijver van het prozagedicht, waarvan wij hierboven de vertaling beproefden, stamde uit een edel geslacht, dat volgens een oude, maar naar het schijnt niet geheel betrouwbare overlevering, van venetiaansche herkomst zoude zijn, zich ook in Engeland vertakte en zich in Frankrijk vermaagschapte met beroemde geslachten, bijvoorbeeld met dat der La Rochefoucauld's. Onder de rechtstreeksche voorzaten van Maurice de Guérin onderscheidden zich velen op diverse gebieden: oude kronieken gewagen met lof van een kanselier, een kardinaal, een troubadour.
Maurice de Guérin werd in 1810 geboren op het kasteel te Cayla, in het zuiden van Frankrijk. In zijn jeugd reeds bleek de nerveuse verfijning, die dezen kwijnenden en nochtans klassieken dichter doemde tot een vroegen dood. En waarschijnlijk zal deze zwakke levenswil het verloop der borstkwaal verhaast hebben, die hem in den meibloei des levens, op negen en twintigjarigen leeftijd, sterven deed. Hij behoorde tot degenen, van wie men zou kunnen zeggen, dat een superieure degeneratie hen kenmerkt. Zij, die hem van nabij gekend hebben, prezen zijn voornaamheid en sierlijkheid, zijn ingetogen zin, zijn gave en vreugde gesprekken te voeren, waarin de edelste gedachten werden gewisseld. Met bevalligen eenvoud beschrijft Maurice de Guérin in zijn dagboek en zijn brieven de bekoringen der lande- | |
| |
lijke omgevingen, waarin hij toefde, de schakeeringen en de ontwikkeling zijner complexe en al te kwetsbare ziel. Hoe zou men de natuurlijke schoonheid van dit gave proza genoeg kunnen roemen; het is een wonder van taalgevoel en stijlbegrip, schoon toch aan deze bladzijden niet de zorg zal zijn besteed, die bij het samenstellen der prozagedichten blijkbaar is betracht. Maurice de Guérin had het geluk in een taal te schrijven, die sedert eeuwen door de bekwaamste meesters was gekuischt en, erfgenaam der geestelijke en vormelijke verfijningen van een bevoorrecht geslacht, geboren eindelijk met een ongemeenen aanleg, kon zijn vorm niet anders dan volmaakt zijn, toen hij begon te schrijven.
Gelijk alle fijne en diepe geesten, was hij af keerig van de menigte, af keerig ook van een tijd, waarin de normen der beschaving vergrofden, naarmate die beschaving niet meer het voorrecht eener minderheid kon zijn. Weliswaar openbaarden zich ook in hem de individualistische gezindheid en de romantische melancholie, die zijn tijd eigen waren, maar vreemd bleef steeds ook aan zijn intieme geschriften het rhetorisch karakter, dat den arbeid van zoovelen zijner tijdgenooten ontsiert. En eigenlijk had hij een matige waardeering voor de jonge romantische school, gelijk uit één zijner brieven blijkt. Zijn diepste wezen was vervuld van een wassend heimwee naar een kunst, die een edeler gehalte en strenger lijnen toonen zou dan die, welke het anarchistisch tijdvak, waarin hij leefde, uit den aard der zaak kon voortbrengen.
Het pantheïstisch levensbesef, dat in zijn vroegste brieven zich al verried, scheen bij voorbaat de richting te bepalen, waarin deze groote dichter zich bewegen zou. Als knaap reeds, wie zal het zeggen, tijdens zijn omzwervingen in de contreien, temidden waarvan het voorvaderlijk slot zich verhief, kan hem een vaag besef,
| |
| |
een onbestemde verwondering bevreemd hebben, dat hij alleen en de dieren rondom hem zich vrijelijk bewegen konden, terwijl boomen en planten, deze met tengere, gene met machtige wortels aan den grond gebonden waren en alleen hun bloemen en kruinen op den wind vermochten te bewegen, gelijk ook de stroomen en beken in hun breede of enge bedding bevangen bleven, onvermogend, bijvoorbeeld, tot hun oorsprong terug te keeren, en de bergen in hun roerlooze gesteenten ganschelijk verstard waren; een onbestemde verwondering, een vaag besef, dat deze natuur en niet hij, deze gansche, wonderschoone natuur, die zich uitbreidde ook ver buiten zijn gezichtskring, het ware en eenig Geheel was en dat het een matelooze en onzegbare vreugde moest zijn met haar zich te vereenzelvigen, gelijk een droppel met den oceaan, om, aldus de hersenschim ontvliedend, die het besef der individueele verhoudingen was, de natuur zelf, de goddelijke, van den aanvang tot het einde aller tijden te zijn.
Later zullen zich andere gedachten in deze mijmeringen hebben gemengd. Immers, al deze verschijnselen, waarvan hij er zelf een was, die wisselden bij elke wending van den weg, bij elke schrede, was hun ontstaan niet een diep geheim? En al zoude hij de ontwikkeling, het wisselen der gedaanten van elk hunner van oogenblik tot oogenblik gevolgd hebben, bleef het niet een wonder, dat gindsche eeuwenoude eiken, die in den avondwind geheimvol ruischten, ontstaan waren en volgroeid uit die kleine en gladde vruchten, die met lichten en snellen val uit het gewelf der bladeren droppelden, wanneer de najaarswinden streken door het woud? ‘De wangunstige goden hebben de bewijzen omtrent het ontstaan der dingen bedolven, maar aan den oever van welken oceaan hebben zij den steen gewenteld, die deze geheimen bewaart, o Makareus?’
| |
| |
Die unbegreiflich hohen Werke
Sind herrlich, wie am ersten Tag.
Zoo scheen Maurice de Guérin bestemd de diepzinnige zanger van het dionysisch hooglied te worden. In de laatste jaren van zijn leven arbeidde hij met de traagheid, die hem eigen was, aan een prozagedicht, dat den magischen titel Bacchus in Indie voeren zou, dat echter, o jammer, grootendeels verloren is gegaan en waarvan alleen een fragment behouden is gebleven. De lezing van dit fragment doet de schoonheid gissen van het geheel en met weemoed bemijmert men het meesterwerk, dat niet tot stand heeft mogen komen.
|
|