| |
| |
| |
Sonnetten
door Willem de Mérode
Droomen
Eiken dag was de lucht weer fonklend blauw,
Stonden de rozen op hun steel te wuiven
Als eventjes doorbloosde witte duiven,
De stille vleugelen besprankt met dauw.
Grillige wind deed de geurige schâuw
Met zon doormengeld, over 't gras verschuiven,
En blies, om met het lichtend pluis te stuiven,
Speels door de witte paardebloem flambouw.
Er deinde een wolk van vlinders om de bloemen,
Verinnigd klonk der hommels donker zoemen
Of iemand droomerig de cello streek.
Gij rustte loom in 't gras; die ik zoo minde,
Uw handen, zag ik als twee witte hinden
Schemeren in uw haar, zoo blond en week.
| |
| |
| |
In den avond
En dan ga ik met al mijn leed
Den schemerenden avond binnen,
En alle waanzin van beminnen
Valt van mij als een lastig kleed.
't Bloed deint zoo rustig en zoo breed
Van golving door mijn hart; de zinnen
Zijn zuiver of ze opnieuw beginnen
De groote waak, die leven heet.
't Is alles wonder en gewoon,
De wereld spiegelt zich zoo schoon
Of God ze heden had geschapen.
En ik ga, als de eerste mensch,
Vervuld van een geheime wensch
Naar uw gelaat, tevreden slapen.
| |
| |
| |
Ik heb u lief
Ik heb u lief, gij zult gelukkig zijn!
Zoo fluister ik, alleen, in staag herhalen,
En door mijn denken komt met vlagen dwalen
Van liefdes volkslied het oeroud refrein.
De meisjes zingen 't in den maneschijn
In breede slingers wandlend langs de wegen,
Zij roepen 't iedren donkren jongen tegen:
Ik heb u lief! gij zult gelukkig zijn!
Door de open ramen luwt de lindengeur,
Zoo loom en zoetjes als bemind getreur,
Dat men vertroetelt om niet te genezen.
Ik leed om u als 'k om geen ander leed,
Gij mindet mij, zooals geen ander deed,
Ik heb u lief! gij zult gelukkig wezen!
| |
| |
| |
Eentonigheid
't Is elken dag hetzelfde: wat kan ik
Dan uw trouw mededogen eer bewijzen?
Bewogen stamelend uw schoonheid prijzen?
Tijd werd mij één lofzeggend oogenblik.
Mijn oogen kennen 't duister van den nacht
Niet meer, noch dageraads vertroostend schijnen.
Donker en licht tot gulden nimbus kwijnen
En hoogen uw gelaats blank gouden pracht.
Ik weet mijzelven nauw, is dit een droom?
Ben ik heel stil in de eeuwigheid verzonken?
Uw balsemijnen geuren maakt mij dronken,
Of ik tot hemelsche landouwen koom.
Maar waan of wezen, steeds moet ik doen hooren
De zuivre heerlijkheid van uw bekoren.
| |
| |
| |
De wandeling
De avond verrees zoo teeder perelgrijs,
De maan glom als een lamp in een warande,
Ik voelde 't bloed warm kloppen in uw handen...
Ver scherpte een man de snêe der zatte zeis.
Achter ons zongen op een wufte wijs
Fietsende jongens van bedrog en schande,
Maar dichterbij begonnen zij dat brandend
Melodieuse lied: mijn lief ik prijs...
Toen roodde zich de zachtheid uwer wangen,
Uw oogen donkerden zich van verlangen,
'k Voelde in uw handen een beheerscht gebaar.
Toen onze hoofden naar elkander bogen,
Dronk ik den gouden glimlach uwer oogen,
En streelde mij uw welig zijden haar.
| |
| |
| |
Dirk Bouts
Hij is een van die vrome primitieven,
Die 't aardsche hard en onbeholpen schildren,
De wereld kan hun harten niet verwildren,
Die op 't gelaat der Moeder Gods verlieven.
Zie zijn zoet boeten van de zondares,
Zooals geen mensch zich bukken kan of wringen,
Maar geur van hemels rozen en seringen
Stijgen nog op uit haar albasten flesch.
En als hij aan de Moeder Gods gedacht,
Werd alles in hem vriendelijk en zacht,
Wist hij zijn kleuren wonderlijk te mengen.
Er glanst iets in haar streng omlijnd gezicht,
Gelijk het milde gouden avondlicht
Wanneer de kille voorjaarsdagen lengen.
|
|