| |
| |
| |
Vertelling in den avond
door Emmy van Lokhorst
Nu zitten we hier zoo veilig bij het vlammend vuur. Alles is doortrokken van rust. Hoor je wel hoe stil het is in huis? Af en toe stoot de wind tegen de ruiten, dan voel je eerst goed, hoe warm en rustig het in de kamer is. Vanavond ben ik met een omweg hierheen gegaan. Ik wilde door het park. Als de lantaarns zijn aangestoken en de lucht is nog blauw, dan ga ik graag door het park. Er zijn een paar bloemperken in de zachte gazons. Vanavond zag ik dat de crocussen al bloeiden. Hier bij het vuur merk je niets van de lente. Maar in het park moest ik opeens stilstaan... diep ademen... onder de boomen leek het zoel en het geurde... het geurde naar het voorjaar. Wat is dat een vreemd gevoel, hè? Elk jaar opnieuw komt er dan een heimwee in me, ik zou willen schreien van verdriet, maar ik ben juist heel gelukkig... Nee nee, blijf nu stil zitten, het is zoo prettig, jij in den grooten diepen stoel en ik op een kussen, met mijn arm op je knie en mijn hoofd stilletjes tegen je schouder. Ik weet, hoe je gezicht is, ik voel als je glimlacht, ik tril als je je overbuigt naar me, ik weet zoo goed, hoe je oogen dan kijken...
Vanavond mag je niets zeggen... We spelen een sprookje... ik ben Scheherezade en vertel je lange verhalen, wel honderd, wel duizend lange verhalen... en jij...
| |
| |
Nee! Ik wil niet dat jij een nare wreede sultan moet voorstellen... Ach nee... laten we maar geen sprookje spelen! Maar toch mag mijn jongen vanavond niets zeggen, omdat hij nog een beetje ziek is... o niet erg, hij mag alleen maar niet praten, omdat de koorts dan komt. En daarom ga ik toch vertellen... ik zou je weken achter elkaar kunnen vertellen... Wacht, eerst nog een houtblok op het vuur,... kijk hoe het opvlamt!... En nu zal ik je vertellen van mijn meisjestijd. Daar heb ik je al veel van verteld, maar er is altijd nog veel meer... Vanavond, toen ik in het park de lente voelde, toen kwam me die tijd opeens zoo duidelijk voor den geest.., misschien was dat wel het vreemde heimwee... soms komen dingen van vroeger naar voren en zijn dan zoo ontroerend, dat je hart er pijn van doet. Dat ken jij ook, niet? Als je aan je kinderjaren denkt... als je een oud portretje ziet van jezelf toen je drie of vier jaar was... ach dat ronde gezichtje en die verbaasde glanzende kinderoogen... en dat ben jezelf geweest! Dat argelooze mondje, half open en die groote ronde hoed van je hoofd in je nek gezakt! Iets wat voorgoed voorbij is, wat je niet gekend hebt en dat je toch zelf meemaakte... wat is dat geheimzinnig! Dat portretje van jou, in de eerste klas van de lagere school, waar je met de andere jongetjes in een kring op den grond zit, weet je wel, ach wat was ik ontroerd toen ik dat zag! Je groote kuif boven je geduldige oogen die zoo triestig stonden en je kleine hand aan weerszij in een andere kinderhand genaakt... en zoo klein, zoo klein was dat jongetje... ik kan niet precies zeggen waarom, maar het maakt me zoo weemoedig. Misschien omdat je als kind het meeste lijdt, en geen heil weet te zoeken, omdat je zoo hulpeloos ben. Toen ik dat portretje van jou zag, had ik dat kleine jongensfiguurtje wel zoo in
mijn armen willen nemen en koesteren, koesteren en kussen en streelen... je had
| |
| |
er zoo'n honger naar... je oogen stonden zoo hunkerend...
Nee nee, ik huil niet, lieveling... ik begin nu heusch mijn verhaal.
Ik was ruim veertien, toen moeder ziek werd en we voor haar gezondheid buiten gingen wonen. Buiten was het eigenlijk niet, want wij moesten toch naar school, Peter en Fred waren nog op het gymnasium, dus was het in de buurt van een stadje. Ik herinner me niet goed meer, hoe het met ons huis gesteld was in dien tijd, want al mijn aandacht werd in beslag genomen door de nieuwe school die eigenlijk een meisjes kostschool was.
Ik had dikwijls boeken gelezen over kostscholen en het leek me verrukkelijk, om op zoo'n school te zijn, tusschen andere meisjes. Ik was er nu, maar - externe. Met een stuk of vijf anderen hoorde ik tot de leerlingen die overdag de school bezochten, maar om vier uur onverbiddelijk het gebouw moesten verlaten.
Dat onverbiddelijk klinkt je vreemd, de meeste kinderen zijn blij als het vier uur is en ze naar huis kunnen gaan. Maar ik beschouwde het als een groot onrecht, dat ik niet bij de kostschool hoorde.
De eerste weken beviel het me niet op school. Het gebouw was somber, ouderwetsch, vol donkere gangen en nissen en armelijk verlicht door nuchtere gaspitten. Ik kwam er na de Kerstvacantie. 's Middags was het om drie uur donker. In het lokaal ploften dan de lampen aan, alles kreeg iets huiselijks, de meisjes droegen groote witte schorten en de leerares liet de gordijnen voor de zwarte ramen neer.
Maar om vier uur, als de schooldag uit was, pakte ik mijn boeken en schriften in mijn tasch en ging het lokaal uit naar den donkeren gang waar mijn hoed en mantel hing. Ik treuzelde met weggaan, en keek gretig naar de interne meisjes, die heen en weer liepen door de gan- | |
| |
gen, elkaar iets toeriepen of de trap opgingen naar de slaapzalen. In een verwijderd gedeelte van de school hoorde ik pianospelen en opeens stoven lachend een paar meisjes binnen die blootshoofds in den tuin waren geweest waar het sneeuwde.
Eindelijk moest ik dan weg. Ik trok de deur achter me dicht, want ik was de laatste van de externen. En als ik dan buiten stond en me gereed maakte om naar ons verafgelegen huis te gaan, keek ik telkens om naar al die verlichte ramen waarachter ik gejoel en gelach hoorde.
O, wat benijdde ik de meisjes die op de kostschool bleven. elken keer als ik door de stille buitenwijken van het kleine stadje naar huis liep, leek het me, of ik me afkeerde van het leven en ook voelde ik het als een tekortkoming, als een soort schande, dat ik alleen maar overdag op school mocht komen. Als externe was je eigenlijk maar een half wezen, je hoorde er niet bij.
Tusschen de lessen hoorde ik de meisjes praten over hun leven op de kostschool. De verschillende slaapzalen hadden ieder hun eigen naam, de een heette de Groote Beer, een andere de Zevende Hemel of de Raad van State. Ik gaf me geen rekenschap van hetgeen die woorden beteekenden, maar telkens als ik ze hoorde noemen voelde ik een huivering van grootheid, het scheen me iets ontzagwekkends, op een van die zalen thuis te hooren.
Ik kende de gewoonten van de internen. Na vieren als wij, de indringsters die er niet bij hoorden, weg waren, hadden zij vrij tot kwart over vijven. Ze zaten in de groote recreatiezaal te praten of te handwerken of brieven te schrijven. Sommigen moesten dan piano of viool studeeren.
Om kwart over vijven gingen zij eten. Van zes tot half- | |
| |
zeven was het theeuur, dan zaten zij in een kleinere zaal om een lange tafel en maakten een handwerk en een van de meisjes schonk thee.
Om zeven uur gingen zij naar het schoollokaal om hun huiswerk te maken. Na halftien mochten zij nog wat ontspanning nemen, om tien uur de avondboterham en dan naar bed.
Alles ging op de klok, ook 's Zondags. Ze gingen tusschen twaalf en twee een wandeling maken in een lange rij twee aan twee achter elkaar. Soms kwam ik ze tegen, ik liep dan met ze mee, maar de secondante die erbij was om toezicht te houden liet duidelijk merken, dat ze een externe noode in de rij duldde.
's Morgens om negen uur als ik vroeg op school was, slenterde ik langs de ramen van de eetzaal, die op de binnenplaats uitkwam. Ik zag de lange tafels met het glimmende witte zeildoek, waar bordjes met kruimels op stonden. Op elke tafel waren twee broodschalen waarin nog gesmeerde boterhammen lagen. Naast de bordjes stonden melkkroezen of theekopjes.
Ik stelde me voor hoe het zou zijn als alle meisjes aan die tafel zaten. Het scheen me een feestmaal toe.
Toen het lente werd, mochten wij tusschen de lessen vijf of tien minuten in den tuin wandelen. Ik merkte al spoedig dat het gewoonte was twee aan twee gearmd rond te wandelen. Ieder meisje had vriendinnen waarmee ze afwisselend een paar vormde. Dadelijk als de bel het einde van het uur aangaf, stoven de meisjes de bank uit om haar vriendin te gaan halen.
De eerste weken stond ik in het lokaal naast mijn bank en deed of ik druk bezig was, mijn les voor het volgend uur na te kijken, want er was niemand die mij kwam halen. Ik merkte dat een ander meisje net eender deed, maar omdat zij externe was, besloot ik, mij niet bij haar aantesluiten. Ik herinner me nog zoo scherp hoe ik tegen
| |
| |
het einde van het uur al zenuwachtig werd in het vooruitzicht van mijn smadelijke eenzaamheid.
Ik viel niet in den smaak. Dat meende ik ten minste. Om niet te laten merken hoe ik hieronder leed, werd ik norsch en stekelig. Ik had behoefte om populair te zijn. Dat niemand notitie van mij nam, zette mijn verlegenheid aan tot een gevoel van schande.
Ik voelde dat iedereen mij voor een afstootend karakter hield en ik speelde die rol met doorloopende toewijding en een soort triomf. Ik maakte van mijn eenzaamheid een zegepraal, ik deed of ik hoovaardig was op mijn uitgesloten-zijn. Als iemand me iets vroeg, gaf ik een snauw en keerde me om. O, wat haatte ik de school in die dagen. Herhaaldelijk bleef ik weg, spijbelde of hield me ziek. Er was een leerares, die altijd iets op mij had aan te merken. Dat wakkerde mijn opstandigheid aan. Als zij mij verbood mijn ellebogen op mijn lessenaar te zetten, gooide ik me met een ruk half om in de bank, zoodat de inkt uit de inktkoker spatte. Bij nieuwe aanmerkingen haalde ik mijn schouders op of maakte geluiden van ongeduld.
Tenslotte werd ik de klas uitgestuurd. Ik liep den tuin in en bleef met opzet in de buurt van mijn lokaal dat op den tuin uitkwam, om de gehate leerares goed te laten zien hoe uitstekend ik me in den tuin vermaakte. Ik gooide kiezelsteentjes in de lucht, rende om de grasperken heen en probeerde de nieuwe figuren die ik op dansles had geleerd sierlijk na te doen.
Na afloop van de les kreeg ik de boodschap dat ik bij juffrouw Wandsma moest komen. Zij ontving me in een kleine kamer die in een halven boog was uitgebouwd en daarom de torenkamer werd genoemd. Zij diende als wachtkamer voor bezoekers van de internen. De muren waren hoog, halverwege met een donkere lambrizeering van het wit gepleisterde deel
| |
| |
gescheiden. Het eenige raam in den ronden uitbouw begon pas boven mijn hoofd; aan den buitenkant zaten er twee ijzeren stangen voor en aan den binnenkant hing een groen gordijn.
Norsch bleef ik in de open deur staan. Zij wenkte me binnen te komen en de deur te sluiten.
Toen de hooge zware deur achter mij dicht viel, voelde ik me in een gevangenis. Het gerucht van de meisjes verzonk, de zon scheen niet meer te bestaan, de kilte drong door mijn dunne jurk.
Zwijgend keek ik naar het groene tafelkleed.
‘Nu!’ vroeg juffrouw Wandsma.
Stug keek ik even naar haar en toen weer op de tafel. ‘Ben je nu tevreden?’ vroeg zij. Ik haalde mijn schouders op.
Toen ging zij opeens op een hoek van de tafel zitten en tilde met haar wijsvinger mijn kin op. Ik hield mijn oogen strak neergeslagen, maar op hetzelfde oogenblik veranderde de heele wereld.
Nu nog begrijp ik niet waarom dit alles zooveel indruk op mij maakte. Later heb ik ingezien hoe zij alleen maar een paedagogische overwinning wilde behalen. Ik was een stug onhandelbaar kind, in de docentenkamer was over mij gesproken als een hopeloos geval. Ik had geen vriendinnen, keek altijd met een donkeren, bijna woesten blik op als het woord tot me werd gericht, ik stond buiten de samenleving van de school.
Zij, een jonge leerares, had dit hopelooze geval voor haar rekening genomen. Zij werd volstrekt niet door een bijzondere liefde geleid, door een warme gezindheid of zelfs maar meelij. Zij wilde haar krachten als opvoedster, haar gaven van tact toonen en bond den strijd met mij aan.
Maar op dat oogenblik, toen zij met een gebaar dat ik voor teederheid hield, mij aanraakte, veranderde ik van
| |
| |
een nukkig opstandig kind in een slavin voor haar tot den dood bereid.
Dit klinkt overdreven. Maar in die jaren leef je in uitersten. Iemand is je boezemvriend of je doodsvijand, graden daartusschen bestaan niet.
Ik voelde me plotseling overtuigd, dat zij de eenige op de heele wereld was die mij begreep, die wist hoe ik leed, hoe ik smachtte naar warmte. Zij had mij doorzien en ik gaf me blindelings over.
Zoo onwrikbaar geloofde ik dit, dat haar koelheid niet tot mij doordrong. Als ze in de les naar mij keek, dan hield ik dit voor de uiting van een geheim verbond, door geen ander vermoed, en alleen voor mij van waarde. Als ik haar voor of na schooltijd in het gebouw tegenkwam, begon het te suizen in mijn ooren. Ik durfde niet opkijken, maar als zij voorbij was, sloop ik achter haar aan om haar zoo lang mogelijk te zien.
Zij was interne leerares.
Tevoren had ik de meisjes op kostschool al benijd, maar nu...!
Heel dat gebouw met zijn donkere halfverborgen trappen, schemerige gangen en oude deuren stond in geheimzinnigheid voor mij gedrenkt. Er waarde iets rond, dat ik niet kon thuisbrengen, een ongekende toover.
's Avonds als ik met Fred en Peter in de huiskamer mijn werk zat te maken, - moeder was meestal dan al naar bed, verzon ik een boodschap om nog even naar de stad te fietsen. Ik trapte hard, de boomen ribbelden aan me voorbij, ik rook den geur van de bloeiende accacia's en van het donkere malsche gras. De ramen van de huizen stonden open, er was gepraat van menschenstemmen in de voortuinen. Een sproeiwagen hobbelde over de keien, erachter was de straat zwart, ervoor schemerig-wit.
| |
| |
Een trein stoof rommelend over het viaduct; de laatste wagen had een rood licht.
Mijn hart zette uit van blijdschap. Ik steunde op de trappers en liet me rechtop een heuvel afwielen, al sneller en sneller...
Dan kwam ik in de straat waar de school stond. Ik zette mijn flets tegen een hek en sloop een smallen gang in tusschen twee hoogopgaande huismuren.
Aan het einde stond een lantaarn. Ik sloeg mijn armen om den paal en klom erin zoo hoog tot ik over den muur, die daar laag was, kon heenzien in den tuin van de school. De boomen waar ik overdag onder wandelde, verscholen zich nu in een geheimzinnig geruisch van blaren. Door het wiegelend netwerk zag ik in de verte, aan het einde van den donkeren tuin, het verlichte schoollokaal. Ik herkende in de gebogen hoofden de meisjes van mijn klas. En de leerares die surveilleerde... mijn hart bonsde... dat was zij.
Ik bleef me zoo lang mogelijk aan den paal vastklemmen en door den tuin naar de verlichte ramen turen. Mijn hart scheen leeg te stroomen van verlangen om ook daar te zijn. Daar vóór me, aan het einde van den tuin, daar was het geluk, daar was alles wat ik wenschte.
Het licht glansde over de meisjeshoofden, hun witte schort ging soms schuil onder krullend haar. Anderen hadden twee vlechten met een grooten strik. Straks zouden ze in den tuin mogen wandelen, onder de ritselende blaren, langs de grasperken die ik ternauwernood onderscheidde.
Ik ben wel eens gebleven tot halftien. Ik zag ze het lokaal uitkomen langs de rose muren, die met klimop halfwaren begroeid. Twee aan twee dwaalden ze den tuin in, arm in arm, net als overdag tusschen de lessen. Ik hoorde gedempte kreten en lachen. En toen luidde de bel voor de avondboterham.
| |
| |
De tuin lag weer leeg en ik klemde me vast aan den lantaarnpaal.
Als ik dan weer naar huis terug fietste, was het donker compacter geworden, de geluiden klonken duidelijker. De boomen langs den weg rezen hoog, hoog tot in de onbestemde lucht.
En o, de geuren dan... Soms streek de wind aan alsof een mensch zuchtte en een heimwee wroette en kneep in mijn hart tot ik afstapte en mijn voorhoofd tegen een boom legde en steunde alsof ik ziek was.
In dien tijd drong niets van de werkelijkheid tot me door. Alle gebeurtenissen zag ik alleen maar in verband met hetgeen mij boven alles bezighield. Toen moeder een paar weken op reis ging en wij uit logeeren werden gestuurd bij een familie in de stad, was er maar één ding voor mij van beteekenis: dat ik nu dichter bij de school was en zelfs tusschen twaalf en twee de internen op hun wandeling voorbij kon zien komen.
Als een dief die inbrekersplannen heeft, luisterde ik naar de gesprekken op school, bleef schijnbaar onverschillig in de buurt van een paar fluisterende meisjes staan en spande al mijn zintuigen om zooveel mogelijk van de school te weten te komen.
Na vieren sloop ik op mijn teenen de trap op naar een van de slaapzalen boven, waar de kamer van juffrouw Wandsma dicht bij moest zijn. Ik luisterde aan de gesloten deuren en eens hoorde ik haar neurieën. Toen ik wist welke deur van haar kamer was, sloop ik, zoodra ik daartoe kans zag, naar boven en stond dan minutenlang met bonzend hart en trillende hande nachter de deur. Ik hoorde wel eens iemand aankomen, dan vluchtte ik in een van de donkere zijgangen of in een kast waar bezems en emmers werden opgeborgen. Nooit heeft iemand me in het internaat betrapt.
Hoe precies de verandering is gekomen, herinner ik me
| |
| |
niet, maar in dienzelfden tijd sloot ik mij aan bij twee interne meisjes. Zij kwamen uit Groningen en waren in alle opzichten het tegenovergestelde van mij. Er bestond geen enkele overeenkomst tusschen ons, maar zij waren om een of andere onbegrijpelijke reden mij goed gezind. Hun Groningsch dialect, hun frischroode wangen en kleurloos haar, dat in een stijve vlecht op hun rug hing, waren voor mij in den aanvang niet aantrekkelijk. Maar als het uur om was, het geroes in de klas begon en ik mij gereed maakte voor mijn hooghartige afzondering, stonden zij samen voor mijn bank, lachend met glanzende oogen, namen mij tusschen hun in en voerden mij naar den tuin. Wij wandelden gedrieën om de perken, door de kleine laantjes, tusschen de andere paren. De tuin was vervuld van meisjesstemmen, zonneschijn en gerucht van snelle voeten over het grint.
Deze polonaise, na elk lesuur herhaald, werd voor mij een feestelijke dans. Mijn armen aan weerszijden gehaakt in den arm van de Groningsche meisjes, luisterde ik naar hun afgehapte woorden, maar vooral naar al de andere vroolijke geluiden in den tuin.
Het was zomer, alle ramen stonden open. De docentenkamer had twee openslaande deuren in den tuin. Om elf uur dronken de leeraressen daar een kopje koffie. Om beurten zag ik de hoofden en zocht tot ik juffrouw Wandsma had gevonden.
Telkens bij onze ommetocht door den tuin kwam ik langs die plek waar ik haar een oogenblik kon zien, pratend met de andere leeraressen. Ik verhaastte de stap zoodra we die plek voorbij waren en voerde de Groningsche meisjes al sneller en sneller rond tot ik de plek naderde. Dan temperde ik onzen draf en ging langzaam, langzaam aan de open deuren voorbij. Alles verdween in dat oogenblik, ik was blind en doof behalve voor de stem en de gebaren van dat eene wezen.
| |
| |
De Groningsche meisjes merkten tenslotte de oorzaak van mijn vreemd gedrag. Zij hadden er uitbundige pret om en plaagden mij aanhoudend. Verbaasd toonden zij er zich niet over, want er waren op school veel dergelijke gevallen.
Elke leerares had een kring aanbidsters, die onderling een soort trust vormden. Die meisjes, in hooge of lage klas gezeten, groepeerden zich om hun geliefde leerares en bewezen haar om strijd de grootste bewondering. Het ging niet zoo openlijk als je hieruit zou denken. O nee, het was alles verstolen, heimelijk.
De leeraressen lieten zich deze verheerlijking schijnbaar onverschillig aanleunen. Maar inderdaad waren zij er volstrekt niet onverschillig om, er bestond zelfs een onderlinge naijver, wie de meeste vereersters bezat en tal van kleine intriges speelden zich op dit gebied af.
Dat alles hadden mijn Groningsche vriendinnen mij wel verteld, maar het maakte weinig indruk op mij. Ik wist dat mijn aanbidding zich hemelhoog onderscheidde van die algemeene gevoelens.
Door mijn vriendschap met de interne meisjes was ik volkomen op de hoogte van alles wat er op de kostschool gebeurde. Ik wist dat juffrouw Wandsma geen groot leger vereersters bezat, omdat zij er geen moeite voor deed. Dit wakkerde mijn gevoelens geweldig aan. Ik begreep haar: zij was te hooghartig om aan die dwaze dingen mee te doen. Haar koelheid tegen mij werd zelfs iets kostbaars daardoor. Hoe verder en onbereikbaarder zij zich voor mij toonde, des te grooter werd mijn vereering. De weken gingen voorbij en er kwam geen verandering in mijn verhouding tot juffrouw Wandsma. Ik volgde haar met mijn blik, ik beefde als zij aankwam, maar zij merkte niets van mijn gevoelens. Sinds zij mij in de torenkamer bij zich had geroepen, was mijn gedrag in haar lessen voorbeeldig geweest; stil als een muis zat ik
| |
| |
in mijn bank, ik kende mijn les op mijn duimpje en staarde met gedweeë hongerige oogen naar mijn gebiedster, in de hoop dat zij mijn volmaaktheid zou opmerken en er mij voor beloonen. Maar toen zij deze buitensporige praestaties volstrekt niet ongewoon vond en niet de minste notitie nam van mijn bereidheid tot den dood voor haar, begon ik ongeduldig te worden. Mijn houding werd minder zorgvuldig. Ik overlegde dat zij in den tijd toen ik een onhandelbaar kind was, veel meer aandacht aan mij besteedde en ik besloot tot dien vorigen staat terug te keeren.
Weer zat ik scheef in de bank, leunde op mijn ellebogen en deed of ik onverschillig naar buiten tuurde. Maar tusschen mijn uitgespreide vingers keek ik angstig wat het resultaat hiervan zou zijn.
Ik zag haar de wenkbrauwen fronsen. Zij riep mij tot de orde. Ik keerde me even om en nam kort daarna weer mijn vorige houding aan.
Zij werd ongeduldig en zei bestraffende woorden op een killen toon, die mijn hart samenkneep van verdriet. Had zij dan niets van mijn toewijding, van mijn innige gezindheid gemerkt? Voor het eerst twijfelde ik aan de voortreffelijke eigenschappen die ik vroeger in haar had meenen te ontdekken.
Maar toen voelde ik opeens, dat het er niets toe deed of zij mij al of niet begreep, of zij al of niet voortreffelijk was: zij had mij eenmaal gewonnen en door de maandenlange aanbidding was mijn hart aan haar gebonden. Ik leed door haar koelheid, maar ik kon me niet meer van haar losmaken.
Toch was er een zekere bitterheid in mijn gevoel gekomen. Had ik mij eerst in haar les opzettelijk lastig getoond om haar aandacht te trekken, nu braveerde ik haar gebiedenden toon door mijn hoofd in den nek te gooien en haar uitdagend aan te zien.
| |
| |
Opnieuw werd ik in de torenkamer ontboden. Haar aanvankelijke overwinning had haar optreden nu veranderd. Zij beet mij enkele booze woorden toe, waarop ik niet antwoordde. Ik stond, met mijn handen op mijn rug, mijn hoofd achterover, naar het getraliede raam te kijken. Wat zij ook zei, ik antwoordde niet. Dit maakte haar hoe langer hoe boozer. ‘Je bent een onverdragelijk kind,’ riep ze tenslotte uit.
Ik keek haar opeens aan. Wat zij in de uitdrukking van mijn oogen zag weet ik niet, maar ze zweeg, streek haar haar weg van haar voorhoofd en tikte met een potlood op het groene tafelkleed.
‘Je hebt een tijdlang je als een gewoon meisje gedragen. Hoe kwam dat dan?’ vroeg ze op een anderen, zachter en toon.
Ik had nu wel willen antwoorden, maar ik wist niet wat. Op hetzelfde oogenblik ging de bel voor het volgend uur. Zij nam haar boeken op, bleef even voor mij staan en vroeg:
‘Hoe zal het nu morgen zijn met je?’
Ik sloeg mijn oogen neer en haalde mijn schouders op. Zij ging langs me naar de deur; nauwelijks was ze weg of ik wilde haar nahollen, beloven dat ik een engel zou zijn, dat ik haar niet boos meer zou maken, dat ik alles zou doen wat zij wilde.
Maar zij was al in het lokaal van de vijfde klas binnengegaan en ik moest terug naar mijn eigen klas.
Juist in die dagen werd een van de Groningsche meisjes ziek. Zij hoefde niet naar de ziekenzaal, maar mocht in haar eigen bed blijven op de ‘Raad van State’.
Ik kreeg een briefje van haar, dat zij zich zoo verveelde, of ik haar niet een paar boeken kon binnensmokkelen, want voor den dokter mocht zij niet lezen. Als ik dien middag om vier uur naar boven liep, heel zachtjes natuurlijk, zou er niemand zijn.
| |
| |
Ik sloop dus naar de Raad van State en smokkelde een paar boeken onder het kussen van Zwaantje. Zij vertelde me fluisterend dat juffrouw Wandsma haar telkens kwam opzoeken en zoo hartelijk voor haar was. Voor ik wegging moest ik beloven dat ik Zwaantje elken dag eenlangen brief zou schrijven om haar den tijd te korten. ‘Als 't een leuke brief is, laat ik hem aan zeker iemand lezen,’ zei ze twinkeloogend.
Ik schreef Zwaantje romantische brieven. Wat ik erin vertelde, herinner ik me niet; het waren lyrische ontboezemingen en woedende aantijgingen tegen iedereen op school behalve één, wier naam ik nooit noemde, maar toch aanduidde.
Deze zeer verbloemde liefdesverklaringen brachten geen verandering in juffrouw Wandsma's houding. Zwaantje meldde me geregeld het resultaat van mijn brieven, die ze trouw liet lezen aan degeen voor wie ze eigenlijk bestemd waren.
‘Wat een vreemd kind’, mompelde ze soms, terwijl ze een brief van mij las. Ze lachte ook wel eens schaterend, maar Zwaantje kon niet berekenen bij welk gedeelte, zoodat ik dat moeilijk als een appreciatie kon beschouwen.
In die dagen was ik zwaarmoedig gestemd. Ik zag dat juffrouw Wandsma hartelijk was tegen Zwaantje, dat alle interne meisjes op een vroolijken, bijna kameraadschappelijken toon tegen haar spraken. Ik alleen, ik die haar vruchteloos aanbad, durfde haar'niet naderen, geen woord tegen haar zeggen. Niemand was zóo van haar verwijderd als ik.
's Avonds als ik in de huiskamer voor 't open raam boven mijn huiswerk zat te droomen, stelde ik me voor hoe het wezen zou als ik interne was en ziek werd als Zwaantje en door juffrouw Wandsma werd opgepast. Ik leefde meer op de Raad van State dan thuis in mijn eigen slaap- | |
| |
kamertje. Ik kende de plaats van de zes bedden, de drie waschtafels, de kasten waarin de meisjes hun kleeren borgen; ik kende de houten vloer, de kleine verweerde spiegel waarvoor ze 's morgens altijd kibbelden om het lint in hun haar te strikken. Ik wist wie altijd de laatste was met opstaan en dat een van de meisjes 's nachts hardop droomde en de anderen daar groote pret om hadden. Om de beurt moesten ze een week lang de waschtafels schoonmaken, 's Zondagsavonds ontvingen ze op de Raad van State de bewoonsters van de andere slaapzalen; er waren dan geheimzinnig buitgemaakte lekkernijen en ze dronken sinaasappel limonade uit de zeepbakjes.
Ik voelde me uitgesloten van het paradijs. Toen Zwaantje me vertelde, dat juffrouw Wandsma haar Zondags een uur had zitten voorlezen, bekeek ik aandachtig haar gezicht om te begrijpen waaraan ze zooveel geluk te danken had. - Zwaantje had sproeten over heel haar voorhoofd, neus en wangen; ze had wenkbrauwen die me aan stroo deden denken, een groote roode mond en een platte neus. Haar oogen leken op een glas water waarin een droppel inkt is gevallen, bleekblauw, bijna wit. Maar als ze lachte had ze een kuiltje in iedere wang en ze lachte veel, zelfs toen ze ziek was.
Ik besloot dat het dat kuiltje was, dat haar de gunst van juffrouw Wandsma deed winnen en probeerde vruchteloos een dergelijk kuiltje te kweeken. Op een middag toen ik naast Zwaantje's bed zat, ging opeens de deur open en ik stond, geweldig verschrikt, tegenover juffrouw Wandsma. Zij begon mij streng toe te spreken, maar opeens hield zij op, bekeek me en barstte in lachen uit.
Om zachtjes naar boven te loopen, had ik mijn schoenen uitgetrokken. Ik stond nu in een boetvaardige houding - want door het onverwachte was mijn brutali- | |
| |
teit erbij ingeschoten - in iedere hand een schoen en in iedere kous een gat waar mijn groote teen doorheen piepte.
Ik ben weggehold, heb beneden mijn schoenen aangetrokken en ben naar huis gerend.
Van dit fiasco was ik nauwelijks bekomen toen de groote vacantie aanbrak. Ik stond met juffrouw Wandsma op gespannen voet. In elke les waren vermaningen, booze woorden, wenkbrauwfronsen ontoereikend gebleven om mijn gedrag te veranderen. Ik werd bij de directrice ontboden, die mij in alle gamma's trachtte te bespelen, maar geen geluid aan me kon ontlokken. Zij sprak over moeder, die zooveel verdriet zou hebben van mijn onhandelbaarheid. Ik snoof minachtend. Moeder trok zich van mij heelemaal niets aan. Dat nam ik haar niet kwalijk, want zij was bijna doorloopend ziek, maar moeder beteekende voor mij meer fictie dan werkelijkheid. Iedereen had een moeder, ik ook, dat vond ik heel gewoon. Er waren moeders die zich veel met hun kinderen bemoeiden, maar ik had ook moeders gezien als de mijne, die heelemaal buiten het leven van hun kinderen stonden. Moeder raakte in mij geen enkel gevoel aan. Ik was van jongsaf zoo gewend aan haar klachten over hoofdpijn, dat ik er nooit over nadacht en op geen enkele manier rekening met haar hield. Moeder was voor ons een manier van leven, zooals de koning een constitutie of de president een republiek beteekent. Moeder hield het gezin bij elkaar. Zorgen deed ze nooit. We gingen alleen naar bed, de meid of de juffrouw deed ons in het bad; als we ziek waren,... och we waren nooit ziek. Een dag in bed was alles, we waren makkelijke, zelfstandige kinderen. Zonder dat je het zelf weet, heb je je als kind dadelijk aangepast. Als er niemand is om met je te spelen, speel je alleen. Als je bij niemand kan uithuilen, dan heb je
| |
| |
alleen verdriet, je sluit je op in jezelf. Fred en Peter hadden nog iets aan elkaar, maar ik als meisje was heelemaal alleen en ik hield me instinctmatig gereserveerd tegen de jongens, die ik in zoo'n heel andere sfeer voelde.
De directrice vond het er bij hooren, om over moeder te spreken. Ze wist niets van mijn verhouding tot moeder, maar ze veronderstelde dat die normaal was. Scherp voelde ik toen opeens wat ik miste. Tot den rand van mijn hart was ik vervuld van bittere eenzaamheid. De interne meisjes joelden in den tuin. Ik zat tegenover de directrice, die mijn rapport opengeslagen voor zich had liggen. ‘Je cijfers zijn niet slecht. Je zou een van de beste leerlingen kunnen zijn...’
Ik luisterde naar de meisjes die krijgertje speelden in den tuin. Den volgenden dag gingen zij naar huis met twee maanden vacantie. De school zag er anders uit. In de gangen stonden koffers, alle deuren waren open, de gewone orde ontbrak. In de slaapzaal, die ik vanuit den tuin kon binnengluren, waren alle portretten en foto's van de muren genomen, de zaal leek onttakeld als voor een verhuizing. Opeens had ik den naam van juffrouw Wandsma gehoord. Zij had bijzonder over mij geklaagd, lastiger onaangenamer kind had zij nooit in de les gehad. Het was een warme dag, ik had mijn dunste zomerjurk aan met korte pofmouwtjes. Ik kneep mezelf van boven naar benee in mijn blooten arm, al feller en feller, met mijn nagels in het vleesch.
Met mijn kiezen op elkaar geklemd en koele oogen keek ik de directrice aan. Ze stond op. Ik wilde naar de deur gaan met het rapport in mijn handen.
De directrice riep mij terug. Ik had altijd een onberedeneerden afkeer gehad van haar breede buste en weldoorvoede wangen. Maar nu brandde een kille haat in mijn hart.
| |
| |
‘Wat is dat?’ vroeg zij en wees op mijn arm, die vol bloed zat.
Ik haalde mijn schouders op, en ging de deur uit.
Op hetzelfde oogenblik stond het voor mij vast, dat ik wilde sterven. Ik voelde mij een vreemde op de wereld. Ik keek naar de gewone dingen: de steenen gang, de klinkertjes-stoep in den tuin, de vierkante groenhouten deksel op het putje, de geelblikken goot er boven en het vervelooze raam in den hoek er naast. De muur ging heel ver omhoog en dan was er de hemel, doorzichtig als water. Ik werd ziek van de dingen die ik bekeek, de muur, het putje, het raam schenen me onverdragelijk. Ik had het gevoel of ik flauw zou vallen als ik nog een minuut langer die dingen zag. En toch bleef ik er met wijd open oogen naar kijken.
Ik herinner me niet, hoe die dag is voorbijgegaan. De volgende dag ging mijn onduldbaar verdriet teloor in de drukte van het afscheid nemen.
Ik sloop een der trappen op naar de kamer van juffrouw Wandsma. Ze was er niet. Ik duwde de deur, die aanstond, verder open en keek naar het kleine gashaardje, de zwarte schrijftafel schuin in den hoek; alle boeken en snuisterijen waren eraf, maar een tak witte bloemen lag er nog.
Toen ik de deur uitkwam, liep ik tegen juffrouw Wandsma aan. Verbaasd keek ze naar me.
‘Wat doe je hier?’
‘Zoo maar... ik e...’ nog stamelend ging ik achteruit naar de trap.
De vacantie scheen langer dan een heel schooljaar. Zwaantje schreef me af en toe. Zoo wist ik ook dat ze met denzelfden trein als juffrouw Wandsma zou terugkomen.
Ik stond op het perron. Ik voelde me verontschuldigd: ik kwam Zwaantje halen.
| |
| |
Ik voel nog de beklemming van het naderend geluk, toen de trein kwam binnenstuiven. Ik zag haar dadelijk. Ze droeg een koffer. Zwaantje liep achter haar. Ik stak mijn hand uit naar den koffer, maar ik durfde niet. Tot we buiten waren, bleef ik aarzelen om den koffer te dragen.
Toen pas drong haar blik tot me door. Ze had groote ronde oogen, dauwig als druiven. Ik had willen schreien van zaligheid.
Na een paar weken was de oude toestand hersteld. Zij werd steeds geirriteerder tegen me, ik steeds koppiger. De herfst bracht na den middag een vroege schemer in het schoolgebouw. Ik had in dien tijd gymnastiekles in het internaat. Het gymnastieklokaal was in een zijvleugel van het gebouw gelegen. Het voorschrift eischte dat de leerlingen daarvoor een losse jurk van donkere ruwe stof droegen. Ik schaamde me als ik in mijn gymnastiek jurk door de lange gangen van het internaat naar de les ging. De jurk hing bijna tot den grond en was heel wijd en stijf, met een leeren ceintuur om het middel. Op een middag in November, toen ik huiverend naar het schraal verlichte gymnastieklokaal ging, hoorde ik mijn naam fluisteren in een zijgang, waar twee rozemarmeren fonteintjes waren. Ik bleef staan. In het schemerig licht ontwaarde ik een intern meisje uit de hoogste klas met haar borduurmandje in haar arm.
Fluisterend vroeg ze me of het waar was wat Zwaantje haar had verteld, dat ik zooveel van ‘haar’ hield. Ze noemde geen naam, maar ik begreep dadelijk wie ze bedoelde.
Ik antwoordde niet; ik keek aarzelend in het gezicht van het onbekende meisje. Ze heette Henriette, vertelde ze.
‘Kom morgen om dezen tijd weer hier, dan zal ik je een portret van haar geven, ik heb er twee. Wil je?’
| |
| |
Ik knikte met stokkenden adem. Opeens voelde ik Henriette's arm om me heen, ze kuste me op mijn haar en holde weg.
Het leek me, dat ik had gedroomd. Maar den volgenden dag sloop ik met bonzend hart naar den zijgang. Ik draaide aan de koperen kraan van de roze fontein; erboven was een matglazen ruit waar een flauwe schijn doorgleed op het koper. Ik voelde me in een fantastisch oord en wachtte op Henriette met een tooverachtig gevoel van trots en rijkdom.
Henriette kwam op haar teenen naar me toe. Wat we zeiden weet ik niet meer, maar we hadden een lang fluisterend gesprek. Hijgend, lachend van geluk liep ik naar huis, in mijn hand het kostbare portret, op mijn wang de tweede kus van Henriette.
Zij had mij opgezocht, zij de oudste. Ik was geen oogenblik stug of koel geweest. Alles wat Henriette zei, beteekende een onwrikbare hooge wijsheid voor mij. Wat zij mij had aangeraden, was een bevel dat uitgevoerd moest worden.
Maar makkelijk vond ik dat niet. Zij had mij vermaand, flinker te zijn, ronduit met juffrouw Wandsma te spreken. Dat had zij ook gedaan.
Henriette's wil leidde mijn daden. Na een les waarin ik ongewoon stil had gezeten, liep ik juffrouw Wandsma in den tuin achterna. Toen ik haar aanriep, bleef ze staan en keek ongeduldig om. Dit ontstelde me zoo, dat ik niets meer kon zeggen. Ik stamelde iets onverstaanbaars en liep hard weg.
Den volgenden dag plukte ik een tak wingerdblaren, die tegen onzen huismuur groeiden en bloedrood waren. Ik kocht er een paar witte rozen bij en bracht 's morgens voor negen de bloemen op haar kamer.
Ik legde ze op den stoel voor haar schrijftafel. De stilte van haar kleine kamer scheen me af te weren. Voor haar
| |
| |
bed en waschtafel hing een wit en blauw gestreept gordijn. Trillend keek ik rond naar alle dingen die haar toebehoorden.
Nadat ik de bloemen had bovengebracht, werd ik zoo bang dat zij mij zou bedanken, dat ik niet durfde opkijken toen zij dien middag onze klas binnenkwam voor de les. Maar spoedig merkte ik dat zij in 't geheel niet op mij lette. Ik zag aldoor de roode blaren en de witte rozen. Wat had ik gedaan! Ik zat stilletjes te schreien; misschien had zij ze wel weggegooid. Ik wist nu voorgoed dat ze niets om mij gaf. Alles wat ik deed, was haar onverschillig. Toen ik mijn best deed en goede antwoorden gaf, lette ze evenmin op me, als nu ik half met mijn rug naar haar toe zat en niet naar de les luisterde.
's Middags, in den schemer van het duistere gebouw, vertelde ik Henriette mijn mislukking. Henriette kuste me en zei dat ‘zij’ niet wist dat de bloemen van mij waren. Henriette kuste me opnieuw en zei dat ik niet moest huilen, want dat ik toch een moeder had. Ik zweeg en alle koestering die Henriette's kussen me hadden gebracht, trok weg van mijn hart, dat ontstellend leeg en kil werd. Henriette bleek op eens een vreemde. Zij sprak van mijn moeder en de heele wereld woog op mijn hart. Ik kon niet spreken, hierover niet. Met Henriette kon ik praten over juffrouw Wandsma, omdat zij dit gevoel kon begrijpen. Het andere - mijn eigenlijke leven - groef ik diep in en dekte het zorgvuldig toe, dat niemand het zou vinden.
Henriette voerde mij mee naar een houten trap naast de roze fonteinen. Wij gingen op de onderste tree zitten, met de armen om elkaar heen. Henriette vertelde dat haar ouders in Indië waren sinds haar vierde jaar. In twaalf jaar had zij ze niet gezien. Haar moeder schreef elke week en zond dikwijls een portret van haar jong- | |
| |
ste broertje. Elke week droeg zij den laatsten brief van haar moeder bij zich en 's nachts legde zij hem onder haar kussen.
Terwijl Henriette fluisterend vertelde, luisterde ik naar pianospel, dat uit een van de zalen gedempt overkwam. Een van de meisjes speelde een sentimenteel wie geliedje, waarin telkens dezelfde klagelijke tonen weerkeerden. De tonen schenen als vingertoppen aan mijn hart te raken. Ik herinnerde me, hoe moeder toen ik heel klein was, eens voor me zong; Lammetje loop je zoo eenzaam te blaten, over de heide, over de heide... en dat de verlatenheid van het eenzame lammetje me zoo overweldigde dat mijn droefheid niet was te stuiten en ik uren schreide.
Henriette's heimwee scheen het mijne aan te zetten. Ik depte mijn tranen met mijn schort en de muziek drong tot in de wortels van mijn wezen. Nooit zal ik dat liedje vergeten.
Terwijl we in het halfdonker op de trap zaten, verscheen plotseling juffrouw Wandsma. Ze was in een donkeren mantel gehuld en ik zag de bleekheid van haar gezicht toen ze langs ons de trap opging. De muziek bracht me in een toestand van onwerkelijkheid. Zij werd een bovenaardsche verschijning. Ik stond op en wilde haar inhalen. Het leek me of ik haar maar had aan te zien om me in haar armen te werpen en eindelijk, eindelijk te worden aangenomen door haar trotsche hart. Haar koelheid, mijn smachten, de muziek dreven mijn gevoel op dat oogenblik aan tot een drift, die gedeeltelijk was: de innigheid van een kind dat naar warmte zoekt, maar ook iets had van hartstocht. Ik maakte mij dat toen natuurlijk niet bewust, maar ik herinner me duidelijk, hoe mijn oogen half zich sloten en mijn hoofd achterover zonk, dat ik bijna ineenzakte van zaligheid bij de gedachte aan haar omhelzing.
| |
| |
Wat een verantwoording is het, met kinderen om te gaan. Juffrouw Wandsma begreep niets van mij. Zij had oneindig veel goed kunnen doen, veel exaltatie kunnen voorkomen, veel gevoelens in kiem kunnen opkweeken die jaren lang latent zijn gebleven. Warmte, belangstelling - ik hunkerde ernaar. Maar zij vond mij een lastig en vreemd kind, nukkig en grillig.
Later hoorde ik dat zij in stilte verloofd was. Haar gedachten zijn in die maanden dus niet sterk bij de school geweest. Over mijn gedrag nagedacht heeft zij nooit. Nadat ik eenige keeren bloemen in haar kamer had gebracht, werd ik op een goeden dag door haar betrapt. Zij berispte me, half glimlachend, en zei dat ik het nooit meer mocht doen.
Toen ik het een paar dagen later opnieuw deed, greep ze mij bij mijn vlecht en zei: ‘Wat wil je toch eigenlijk, hè?’
Ik vroeg hijgend of ik eens bij haar mocht komen praten. Zij keerde haar hoofd af, tuurde door de schemerige gang naar een venster waar zwarte klimop voor hing. ‘O,’ zei ze peinzend en fronste toen haar wenkbrauwen. Ik had lust, op den grond te stampen en weg te loopen; ik voelde neiging, haar te slaan, te trappen. Maar ik bleef onbewegelijk staan en onderging haar verschillende gelaatsuitdrukking.
Tenslotte stond ze mij toe haar aan het eind van de week op een avond dat ik gymnastiekles had, een bezoek te brengen. Ik moest dan om halfzeven komen; en om zeven uur begon de gymnastiekles! De tijdsduur kon mij echter niet schelen. Ik mocht nu bij haar komen, zij had het zelf goedgevonden. Dat stemde me tot halve dronkenschap.
Henriette was al even opgewonden als ik. Zij vermaande me toch niet zoo verlegen te zijn en flink te praten. Dat zou ‘zij’ veel aardiger vinden.
| |
| |
Eindelijk brak de avond aan.
Nog zie ik mezelf in mijn lange wijde gymnastiek jurk het gebouw doorsluipen. In de gangen brandde het flauwe sputterende licht van een paar zwaluwstaarten. De naakte gymnastiekzaal werd door een werkvrouw geveegd. De meisjes zaten aan de thee, ik hoorde een eentonige stem voorlezen.
Ik moest den tuin door om in het andere gedeelte van de school te komen.
Een vochtige wind streek langs mijn wangen. De tuin was donker, en spookachtig waaiden de kastanjetakken op en neer. Ik zag op langs de muren van pukkelige steen; één raam was verlicht. Zij wachtte me.
Mijn hart scheen stil te staan bij die gedachte. Ik sloop op mijne zachte gymnastiekschoenen de trap op. Voor haar deur moest ik wachten, om uit te hijgen. Ik durfde niet te kloppen en bleef turen naar de reep licht onder de deur.
Ik besefte eerst dat ik werkelijk iets heerlijks beleefde, toen zij ‘binnen’ riep. Maar terwijl ik de deur opendeed, verdween het heerlijke geheel. Ik schaamde me voor mijn wollen plompe jurk, ik voelde me belachelijkleelijk.
Zij zat voor haar zwarte schrijftafel; mij wees ze een stoel aan tegen den muur. Om mij te zien moest ze zich half omdraaien.
Het kleine asbest-haardje brandde. Zij had boeken voor zich en een leeg theekopje. Het licht van de lamp was getemperd door een gele kap.
Haar daar in de vertrouwdheid van een avondkamer te zien, haar die ik alleen overdag in de klas zag, gaf me een verrukkelijk-onwezenlijk gevoel. Ik beklaagde me tegen haar over mijn jurk; dit nam mijn ergste verlegenheid weg. Maar na een paar minuten wist ik niets meer te zeggen.
| |
| |
Ik durfde mijn blik niet tot haar gezicht te laten gaan. Ik keek naar haar japon en naar de voorwerpen op haar schrijftafel. Zij was me even vreemd als een flamingo in de woestijn. En toch had ik al mijn liefdevermogen op haar vastgezet!
Het bezoek leek me heel lang te duren, maar bij het opstaan vond ik het jammer dat ik weg moest. Ik kreeg een onverwachte golf ‘durf’ en zei lachend dat ze in de les niets aardig tegen me was en wanneer ik terug mocht komen.
Ik voelde een zekere tevredenheid dat ik dit stadium had bereikt. Juffrouw Wandsma was even kil en zonder belangstelling, maar ik mocht haar op haar kamer opzoeken. Zelfs interne meisjes was dit niet toegestaan. Henriette wenschte me geluk met mijn vorderingen.
Maar toen is pas het erge verdriet begonnen. Zoolang mijn gevoel voor juffrouw Wandsma een vaag verlangen bleef, liet het mij vrij in alle fantazieën; ik kon droomen van een geluksstaat die te volmaakter bleef omdat er grens noch vastheid aan was.
Nu werd mijn terrein ingepaald. Ik besefte dat het hoogste, wat ik practisch kon bereiken, bestond in de bezoeken op haar kamer. Een half uur in de twee of drie weken mocht ik daar zitten op een stoel tegen den muur. Dat was alles. Het bracht me niets verder. Zij bleef even koel tegen mij.
Ik begreep dat dit niet zou veranderen. Zij hield niet van mij. Zij liet mij daar op den rechten stoel tegen den muur zitten en bleef nog meer van mij afgesloten. Wij waren twee ommuurde tuinen. Geen enkel zacht woord, geen lief gebaar gaf zij mij ooit.
Mijn verwachting, mijn hoop vervloot. Er bleef niets over. De gloed trok van het leven weg. Alles werd ondragelijk zwaar en grijs. Ik voelde het als een schande dat ik geen warmte wist te wekken, dat niemand van mij
| |
| |
hield. Henriëtte telde ik niet mee. Ik zag haar nog maar zelden, de vriendschap was uitgebloeid. De Groningsche meisjes - ik ging met ze om, bij gebrek aan beter. De eenige waar mijn hart naar uitging, was onverschillig voor mij.
Mislukt was al mijn pogen om haar te winnen. Heel mijn leven leek me verder doelloos. Ik vermoedde niet, dat ‘heel mijn leven’ nog moest beginnen. Ik meende allang genoeg te hebben geleefd om te weten dat voor mij niet anders dan kille onverschilligheid bij anderen bestond. Eigenlijk lijd je in die jaren het smartelijkst. Je weet niets van jezelf noch van het leven. Ik had nergens houvast. Ik verviel in buien van ziekelijke melancolie; ik huilde zonder aanleiding uren lang. Ik sliep 's nachts niet, mijn eetlust verdween. Mijn moeder liet eindelijk een dokter komen.
Het gewone regime: rust en versterkende middelen hielp me van de wal in de sloot.
's Nachts had ik visioenen; zonder te slapen zag ik gebeurtenissen zich afspelen, waar ik geen eind aan kon maken. Ik stelde me voor, dat ik me uit een vensterboog, al verder en verder. Ik viel eruit en greep me aan de vensterbank vast. Ik voelde mijn nagels scheuren op de granietsteen en ik mòest me laten vallen in de diepte beneden me.
Dat vallen duurde eindeloos, al dieper en dieper, maar nooit viel ik tenslotte op den grond. Ik bleef zweven met de gewaarwording van vallen. Wat is er onder deaarde, vroeg ik me af, welke planeet zal me eindelijk opvangen. Maar ik bleef in de oneindigheid zweven, tot ik eindelijk met moeite mijn nat bezweet hoofd van het kussen tilde en met krampachtig opengesperde oogen mijn kamertje rondkeek.
Ook herhaalde zich telkens dit visioen: ik kwam binnen in een kamer vol menschen; ik was verlegen en wilde
| |
| |
me bij iemand aansluiten die ik kende. Degeen tot wien ik me wendde, keerde zich om of hij mij niet kende. Ik ging op mijn moeder toe en zei iets tegen haar; zij bleef voor zich uitzien zonder mij te antwoorden, haar oogen zagen door mij heen of ik lucht was. Achtereenvolgens wendde ik me tot alle menschen; geen wilde met me spreken of liet merken dat hij me zag. Ik kreeg het idee dat ik doorzichtig was, een schim, voor anderen niet waar te nemen. Maar terwijl ik rechtuit op mijn rug in bed lag en dit visioen nauwkeurig ontwikkelde, bracht ik boven mijn borst mijn handen tezamen en voelde duidelijk de beenderen van de vingers.
Ik zag mijzelf als geraamte. Het vleesch verdween, ik bestond alleen uit beenderen. Ik voelde langs mijn voorhoofd en jukbeen, mijn neus en kaken: dat was een doodshoofd! Ik verstarde van ontzetting, mijn tanden klapperden. Geen schim, maar een geraamte was ik. Daarom keerden de menschen zich van mij af. Maar ik beschouwde de anderen met aandacht; zij ook waren een geraamte. Allen die mij voorbijgingen op straat, zij waren een geraamte met een grijnzend doodshoofd.
Niet alleen 's nachts had ik die visioenen. Zij overvielen mij soms in een les of als ik in de tram zat. Het geraamte liet mij niet los. Het werd een obsessie. Ik durfde met mijn hand niet aan mijn hand of gezicht raken; dan kwamen de beenderen naar voren en ik werd bang voor het samenstel dat ik vormde.
Het eigenaardige van al deze dingen was, dat ik ze wel onderging en er machteloos tegenover stond, maar tegelijk door de verschrikking werd bekoord. Als zoo'n visioen begon, was ik angstig, maar ook wilde ik het vreemde en merkwaardige niet ontgaan; met een soort trillende nieuwsgierigheid volgde ik het verloop. Ik vond mijzelf een merkwaardig object en diepin koesterde ik tevredenheid dat ik zoo hevig was aangepakt door mijn
| |
| |
verdriet. Ik vroeg me schreiend af, of ik gek zou worden en was daardoor ontsteld maar ook voelde ik een hoogmoedige voldoening: ik zou gek worden en me daarmee een passenden aftocht uit mijn mislukkingen verzekeren, een aftocht die al degenen die onverschillig voor mij waren geweest, zou opschrikken en tot een griezelende bewondering stemmen.
Dat was de uitweg uit een ophooping van eenzaamheid en verwaarloozing die anders niet te dragen zou zijn geweest. Ik moest voor den dokter een maand blijven liggen. Van school mocht ik niets hooren. In die weken was het beeld van juffrouw Wandsma verwaasd. Ik had het gevoel of ik zwaar ziek was geweest; het verdriet kwam niet van haar, maar van een gevoel dat als een splinter in mijn hart stak. Instinctmatig raakte ik er niet aan; ik leefde eromheen. Niemand haalde de splinter eruit en jaren later nog als ik een gevoel van warmte of genegenheid voor een ander mensch in mezelf bespeurde, begon de oude stekende pijn. Daardoor hield ik me terug van iedereen.
Toen ik weer op school kwam, was juffrouw Wandsma vertrokken. Ze is kort daarna getrouwd en ik heb nooit meer iets van haar gehoord.
Ziedaar mijn eerste ongelukkige liefde! Zoodra ik tot begrip en redelijkheid groeide, nam ik haar het verdriet dat zij mij had gedaan niet meer kwalijk. Zij was de toevallige aanleiding. Ik had toch hetzelfde leed gehad, daartoe had mijn aard mij voorbeschikt.
En nu heb ik veel te lang gepraat; je wangen zijn koud en je oogen... je oogen wend je af... Leg je hoofd tegen mijn borst, laat mij je warmen. Het vuur is uitgegaan, de kamer is donker... je moet slapen gaan. Eindeloos, o eindeloos wil ik over je waken...
|
|