De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
Buitenlandsche litteratuurI
| |
[pagina 565]
| |
De drie deelen van deze uiterst merkwaardige literaire nalatenschap toonen overtuigend aan, dat met Barbellion's vroegtijdigen dood hoogstwaarschijnlijk niet zoozeer de wetenschap als wel in de allereerste plaats de literatuur een zwaar verlies heeft geleden. Reeds op zestienjarigen leeftijd schreef hij: ‘Ofschoon het reeds een grootsche daad genoemd mag worden als iemand ook maar het minste of geringste weet toe te voegen aan het totaal der menschelijke kennis, is het grootscher nog een nieuwe gedachte te hebben bijgedragen. Het is 't best voor een mensch om te trachten tegelijk dichter en natuuronderzoeker te wezen - niet te veel natuurvorscher en aldus de schoonheid der dingen voorbijzien en niet te veel dichter en aldus falen ze te begrijpen, of zelfs die verborgen schoonheden te ontdekken, welke alleen de nauwkeurige waarneming ons onthult.’ En telkens talrijker en duidelijker worden in het dagboek de teekenen, dat de natuurwetenschap alleen hem niet bevredigen zal, dat de neiging bij hem slechts het eerste ontwaken is van een dieper en steeds meer omvattende liefde voor de schepping in het algemeen. De belangstelling in de structuur van dieren en planten, die Barbellion als jongen toont, blijkt een geweldige groeikracht te bezitten. Ze richt zich weldra meer op het geestelijk leven van het dier; hij bestudeert zijn gewoonten, zijn geheimzinnige instincten; dan ontwikkelt ze zich tot een eindelooze nieuwsgierigheid naar de geestelijke krachten van zijn eigen persoonlijkheid: ‘Mijn eigen leven, zooals het zich van dag tot dag aan mij ontrolt, is een bron van voortdurende verbazing, vreugde en pijn. Ik kan mij geen belangwekkender boekdeel denken dan een gedetailleerd, intiem psychologisch verslag van mijn eigen leven. Ik wil tenminste mijzelf volkomen doorgronden... Als jongen reeds was ik gewoon mijn geest af te matten door de kwellendste kruisverhooren.’ Hij analyseert zijn geest met de pijnlijke nauwkeurigheid, waarmee hij vroeger een visch, een vogel, een adder heeft ontleed. Tot deze nooit bevredigde nieuwsgierigheid zich ook richten gaat op het karakter, de psyche van anderen: ‘Ik zie altijd verlangend uit naar nieuwe vrienden... Er is geen heerlijker avontuur denkbaar dan een tocht door een rijke veelzijdige persoonlijkheid,’ en hij ons in zijn dagboek scherp omlijnde portretten geeft van de menschen uit zijn omgeving. Maar zijn belangstelling heeft zich dan niet alleen uitgebreid, maar ook verdiept en veredeld. Al in de eerste jeugdjaren verraadt zich telkens een groote ont- | |
[pagina 566]
| |
vankelijkheid voor de schoonheid der natuur. Dikwijls maakt ze hem koel-wetenschappelijke observatie onmogelijk; hij moet zich overgeven aan de ontroering, die het schoone landschap in hem wekt. De wetenschappelijke analyse van een onderdeel van de natuur, waarvoor hij was uitgegaan, wordt onverwacht en onweerstaanbaar opzijgezet door de synthese van zijn aesthetische visie. En later, als zijn belangstelling zich ook richt op den menschelijken geest, wordt de geduldige, verstandelijke karakterontleding dikwijls opeens onderbroken door een alomvattend gevoel van liefde, waardoor zijn visie van den medemensch veel dieper en vollediger wordt dan de verst doorgevoerde analyse had vermogen te bereiken. Nooit echter verdween zijn wetenschappelijke belangstelling in de buitenwereld geheel. De nauwkeurig waargenomen details werden niet verworpen, ze werden opgenomen en verwerkt in het synthetisch beeld, dat Barbellion zich als kunstenaar van het leven vormde, en wellicht ware, gelijk een criticus in de Times opmerkt - de roman, die Barbellion op 't punt was te beginnen, een voorbeeld geworden van die nieuwe romankunst, waarvan reeds velen in Engeland droomden, een romankunst gebaseerd op de nieuwste wetenschappelijke opvattingen omtrent den mensch en het heelal. Maar het is ijdel hiernaar te gissen. Wij hebben enkel de dagboeken. Enkel deze - maar hoeveel beteekenen zij op zichzelf reeds voor de literatuur! Wij vinden er bladzijden natuurbeschrijving van een treffend plastische, hoogst oorspronkelijke schoonheid, kleine scherp typeerende karakterschetsen van allerlei personen, gezien met weemoedigen humor, met geestige soms ook fel-grimmige ironie; wij vinden er interessante pogingen om zoo zuiver mogelijk de indrukken weer te geven, die de muziek op hem maakt, rake opmerkingen over schrijvers en boeken, over het Londensche leven en den invloed van den wereldoorlog, mijmeringen over de beteekenis van het leven en den dood, verwonderlijk wijs voor een zóó jongen man, en vooral: wij vinden er voortdurend in alle omstandigheden, in vreugde als in smart en wanhoop een verbluffend minutieuse zelfontleding, een nauwkeurig noteeren van de fijnste stemmings-nuancen, een doordringen in de door eigenliefde diep en zorgvuldig verborgen gehouden motieven van zijn gedrag. Hij observeert zich objectief, zooals hij als bioloog een interessant dier gadeslaat. Hij meet als het ware de krachten van zijn ziel met dezelfde nauwgezetheid, als waarmede hij in zijn | |
[pagina 567]
| |
gehaten werkkring in het museum de pooten en geledingen van insecten tot in millimeters nauwkeurig nameten moet. Hij leeft overbewust. Ook in oogenblikken van 't hevigst lijden ontgaat hem ten slotte niets meer. En deze overbewustheid, deze straffe geestesspanning, die hem in staat stelt zichzelf ook in de meest opwindende omstandigheden scherp te blijven observeeren, wordt een machtig bondgenoot in zijn strijd tegen den angst, de wanhoop, het moreel verval, dreigend uit zijn verschrikkelijken ziektetoestand. Tot het laatste toe blijft zijn krachtige geest helder en opmerkzaam, tot het laatste toe ook behoudt hij de intense belangstelling voor alles wat er voorvalt en te zien is in zijn omgeving en de lust naast de steeds voortgezette zelfontleding, het dagelijksch gebeuren, het aspect der dingen vast te leggen in het journal, hoe wreed zich ook het veld van zijn observatie geleidelijk verengt: van de bosschen en de heide, van het zeestrand en de wereldstad naar de onmiddellijke omgeving van het landhuisje in het kleine dorp, naar den tuin dan, het huis zelf, het uitzicht van de kamer, het ziekbed enkel nog... Welk een weemoedig contrast tusschen de juichende, hoopvolle toon in de natuurbeschrijvingen van de eerste jeugdjaren en het zachte gevoel van gehechtheid aan het kanarievogeltje, het eenige, dat hem bij zijn ziekbed nog herinnerde en verbond aan de zoozeer geliefde natuurwereld; een der laatste passages, welke hij schreef: 1908 Lente in het bosch. Te midden van de jonge eikeboompjes schenen wij gehuld in een wolk van groen. De hooge grassen wierpen een wazig groene schijn tegen het jonge groen van de elken en de zon wist slechts hier en daar met een enkel lichtstraaltje door te dringen. Groepjes zacht wiegelende zandklokjes vormden onregelmatige blauwe plekken tusschen het gras. Boven mij in de boomen hoorde ik heimelijk bladergefluister - de kleine geruischlooze geluidjes. Vogels, boomen en bloemen waren schuchter en geheimnisvol, in afwachting van het moederschap. Alles wat leefde schoolde samen - bezig aan dezelfde groote taak.... 1911 Ik heb in den laatsten tijd veel buiten geleefd en word langzamerhand gebruind door de zon. Het doet mij oneindig veel genoegen zoo bruin te worden - de man te lijken van de open lucht, den vrijen landweg, het wilde zwerversleven. De zon maakt mij dronken vandaag. De zee is niet groot genoeg om mij te bevatten, de lucht niet ruim genoeg om in te ademen.... | |
[pagina 568]
| |
't Was zeer warm; dus ging ik naar S. om te baden. Ik strekte mij uit in het water, opgetogen, dat ik ten laatste doorgedrongen was tot het hart van de natuur. Ik keek niet langer enkel toe van buitenaf, aan den oever - ik was er in, plonste er in tot mijn schouders toe. Wat gaf ik toen om het Britsch Museum of de Zoölogie? Alles had ik overwonnen - alles behalve de laatste vijand - ja, op dat oogenblik was de Dood zelf wellicht onderworpen. Ik was onsterfelijk - in die minuut, neergebogen in den stroom, diep gezonken in de boezem van onze oude moeder de aarde, die niet sterven kan. 1913... Liep vandaag het strand op met bloote voeten... Alles was wonderbaarlijk. Ik schreed voort over het vlakke zand, dwaas verrukt louter reeds over de macht het eene been voor het andere te kunnen plaatsen - te loopen! Het deed mij goed de spieren van mijn dijen te voelen werken en mijn armen te doen meezwaaien met het rhythme van mijn pas. De stevige bries had de wolken verjaagd en suisde door mijn lange haar en loeide in mijn beide ooren. Ik schreed als Alexander gedaan moet hebben! Toen strekte ik mij in mijn volle lengte uit op een plank in het zand, die zoo droog was als kurk en heerlijk warm. Er was niemand op het strand. Alles was naakt, helder, door de winden schoongeveegd; mijn plank wit gespoeld door het water. Het zand - drie mijl lang - was hard, vlak, zuiver. Mijn blik snelde in alle richtingen, er was niets, geen vogel, geen mensch om hem tegen te houden. In die ontzaglijke door den wind geregeerde ruimte was niets dan ik zelf, de wind en de zee - een vleiend oogenblik voor den egoist. 1919. Mijn kanarie. De doek wordt 's avonds over zijn kooi gehangen, en den heelen nacht slaapt hij op een tafel dicht bij mijn bed. Wanneer ik wakker word in de stilte van den nacht is het moeilijk te gelooven, dat daar dicht bij me een klein hartje onophoudelijk warm, rood bloed oppompt. De gedachte geeft mij een gevoel van kameraadschap. Want ook ik, stil verborgen in mijn bed, bezit een hart, dat onophoudelijk pompt, schoon niet zoo snel. Ook ik ben een dier, kleine vogel, en wij moeten beide sterven. Het levensverhaal van dezen fijngevoeligen, begaafden jongen man, zooals het zich langzaam en volledig in de uitvoerige dagboekaanteekeningen aan ons onthult, is van een diep ontroerende tragiek. Van jongsafaan gekweld dpor zwakte, belemmerd in zijn eerzuchtige werkplannen door allerlei ziekten, weet hij zich eindelijk door een onbescheiden blik in 't rapport van zijn dokter aan | |
[pagina 569]
| |
de militaire keuringscommissie, het slachtoffer van een volkomen ongeneeslijke, langzaam voortwoekerende kwaal, die bijna geen enkel orgaan onaangetast zal laten. Hij kent alle symptomen, hij constateert met wetenschappelijke zekerheid de telkens toenemende verlamming en er breekt geen nieuwe maand, geen week, geen dag bijna aan, of hij verwacht, dat deze nu wel de laatste zal wezen. Hij maakt verschillende stadiën door van vertwijfeling, wanhoop, doffe berusting. Maar de liefde voor het leven, die altijd ongewoon sterk in hem is geweest, overwint ten slotte weer. Ze herleeft niet alleen, maar verfijnt en veredelt zich, evenals alle krachten van zijn ziel door zijn geweldige wilskracht fel ingezet tegen de bijna onduldbaar zware beproeving, zich onweerstaanbaar opheffen en ontluiken tot een nobelen bloei. Hoe tragisch dit korte leven verliep, het was triomfantelijk tegelijkertijd. Want naast den hopeloozen strijd tegen ziekte en dood, openbaren de dagboeken ons nog een anderen: den strijd tegen zijn sterk ingeworteld egoïsme. En in deze langdurige worsteling overwon hij. Ze bleef hem, den gerafflneerden zelfontleder, bijna tot het laatste toe onbewust. Eerst, toen hij het vermogen verworven had, waarnaar hij zonder het zelf te weten altijd in 't diepst van zijn ziel had gesmacht, het vermogen zuiver en onzelfzuchtig lief te kunnen hebben, begreep hij de beteekenis, het suprême doel van den zwaren langdurigen strijd. Tot welk een prachtige stijging bleek zijn liefde nog in de laatste stadiën der afschuwelijk slopende ziekte in staat! Met onbewust pathos verhaalt hij in korte woorden en argelooze ontboezemingen zijn wonderlijk geluk. Wanneer hij voor 't eerst spreekt over E., de vrouw, die zijn leven heeft beheerscht, is zijn gevoel voor haar nog uiterst wankel en onzuiver. Hij twijfelt er dikwijls aan, of hij haar werkelijk lief heeft, hij twijfelt aan haar motieven, hij twijfelt later zelfs nog, of zij hem wel waardig is. Langzaam aan groeit zijn liefde, maar nog kort voor den trouwdag, bekent hij zich met karakteristieke eerlijkheid, dat diep verborgen in zijn geest de overtuiging leeft, dat de verbintenis voor hem een opoffering beteekent. Na het huwelijk leert hij E. waardeeren en werkelijk liefhebben en een korten tijd is hij gelukkig. Dan doet hij de vreeselijke ontdekking omtrent den waren aard van de ziekteverschijnselen, die hij gehoopt had te overwinnen. Na den eersten schok neemt hij zich voor, zijn toestand tot elken prijs voor E. verborgen te houden. Hij houdt zich hoopvol en schertst met haar over de meer en meer zichtbaar wordende verzwakking, tot hij door | |
[pagina 570]
| |
een toeval ontdekt, dat E. alles wist lang vóór hun huwelijk, dat al haar vrienden en familieleden haar hadden trachten te weerhouden en de dokter haar ernstig gewaarschuwd had, maar dat zij ondanks alles hem uit zuivere liefde en offervaardigheid had willen trouw blijven. Dit is de laatste en beslissende slag aan zijn egoïsme toegebracht. Uit de overweldigende emoties van smart en vreugde, van medelijden en bewondering, van de nederigste dankbaarheid, van het kwellendst zelfverwijt vooral en de bitterste schaamte, wordt zijn liefde herboren, tot ze zijn geheele ziel vervult, tot ze ten slotte ver uitstijgt boven het louter persoonlijke - (his) heart full of loving kindness for all’ - en hij de groote levenswaarheden herontdekt: ‘Gedurende de laatste twaalf maanden heeft mijn innerlijk leven een opheffing ondergaan en mijn neigingen en voorkeur hebben zich omgewend van het intellectueele naar het ethische. Ik weet nu, dat Goedheid het voornaamste is...’ ...O, gij menschen - de mijn leven bekronende ironie is, dat ik nu toch gekomen ben tot muurvaste godsdienstige overtuigingen, kort samengevat onder de namen: Liefde en Onbaatzuchtigheid. Deze mijn zedewetten hebben de goedkeuring verworven niet alleen van de ethische, maar van de intellectueele zijde van mijn wezen evengoed. Zonder eenigen twijfel, dogmatisch als men wil, weet ik, dat de mensch alle zelfzucht behoort te schuwen, voor het heil van zijn ziel, maar ook terwille van zijn intellect. Zelfzuchtig zijn beteekent onze glorieuse ikheid, die in staat is door te dringen tot de verste grenzen van het heelal, opsluiten in een kleine kooi. De liefde is een instinct en als alle schoonheid, stoffelijke en zedelijke, de voorafschaduwing van onze toekomstige vereeniging in het Absolute.’ Dit dieper inzicht, zoo ver verwijderd van zijn vroegere overtuigingen, verhelderde zijn laatste levensjaar en maakte hem dikwijls ondanks de ergste ellende van het ziekbed nog waarachtig gelukkig. Zelfs in de laatste maanden, waarvan het dagboek gewaagt, toen zijn lichaam zóó grotesk vermagerd en verwrongen was, dat de familieleden dit lijden bijna niet meer konden aanzien, toen hij telkens, soms urenlang gekweld werd door verschrikkelijke krampen, zoodat 's ochtends de verpleegster zijn beenen letterlijk moest ontwarren en rechtstrijken en hij eindelijk met touwen aan het bed moest worden vastgebonden, vond hij in de nieuwver- | |
[pagina 571]
| |
worven overtuigingen de kracht tot het uiterste te blijven strijden tegen de vlagen van wanhoop, die zijn toestand noodzakelijk met zich bracht en beleefde hij oogenblikken van sereen geluk. Tot enkele maanden vóór zijn dood, toen de verlamming zich uitstrekte over zijn handen, bleef het schrijven in zijn dagboek hem een groote troost - ‘self-expression’ was zooals hij reeds in 1916 getuigde, voor hem ‘a necessity of life.’ Een enkele aanhaling uit dit ‘Last Diary’ moge hier van den aard dier dagelijksche aanteekeningen nog eenig idee geven. Augustus 1918. In het landhuisje alleen metE. en de verpleegster. Vier weken geluk - met de in 't oog springende reserve. Ik ben verliefd op mijn vrouw. O, lievevrouw, welk een zielsangst en welk een geluk geeft ge mij! Te moeten bedenken, dat je alléén strijden moet tegen de wereld en je bent niet sterk, je hebt behoefte aan een beschermer, iemands sterke arm. Maar we zijn gelukkig, deze enkele weken. Ik teeken het aan, omdat het zoo vreemd is. Ik voel een diepe liefde en smacht er naar iets te bezitten, alleen om het te offeren met een hartstocht, met een hevigheid van zelfverloochening. Januari 1919. Ik kan nooit meer vergeten, waar ik ook zijn zal, in den hemel, in de hel, de gestalte van mijn vrouw in haar ochtendjapon, rechtop maar wankel, omdat ze zoo zwak is, vóór mij bij den haard, (ze had zich juist over mij heengebogen en me gekust, gloeiende wangen, heete tranen, die zich vermengden en ons voor altijd aan dat oogenblik verbonden) haar hoofd schuin opgeheven naar het plafond, haar arm gezicht zoo ziek lijkend en zoo vertrokken, terwijl ze half fluisterend zei: ‘O God, het is zoo hopeloos.’ Ik geloof, dat dit beeld tot in de vier muren der kamer is ingedrukt, de herinnering er aan is gefotografeerd in de lucht om degene, die hier later wonen zullen, te achtervolgen. Ik zei: Houd vol, lieve. Geef 't niet op. Ik geloof in een persoonlijke duivel. De menschelijke geest is onoverwinnelijk. Je zult er je door heen slaan, als je vecht.’ Het was pas een paar weken geleden, dat ze op een avond thuis kwam, uit een lade haar mooie baljapon nam, ze aantrok en voor mijn genoegen een pas seul door de kleine kamer maakte. Het Noodlot-monster trok haar de gouden vleugels uit en bespotte haar om het verlies van haar vrijheid. O, de tijden, die wij samen dachten te zullen hebben! Februari 1919. Ik ga veel houden van deze oude Nanny, (de meid). Ze is altijd vroolijk en bereid al 't mogelijke voor mij te | |
[pagina 572]
| |
doen. Over den ontzettend wijden afgrond, die onze persoonlijkheden scheidt, werp ik dit dunne koord van aanhankelijkheid en waardeering. April 1919. Een herinnering. De duinen zijn in mijn herinnering altijd verbonden aan brandend heete wolkenlooze zomerdagen, lange dagen gedurende welke onophoudelijk kieviten rond mijn hoofd klepten, hun vreemde kreten uitend; kringen kromvleugelige gierzwaluwen zwiepten zenuwachtig piepend voorbij; de blauwe lucht was op regelmatigen afstand gestippeld met zingende leeuweriken, die den heelen dag lang zonder onderbreken doorzongen, als in dreiging boven ons hoofd hangend, zoodat het was, alsof elk oogenblik de witgloeiende naaldpunten van hun gezang loodrecht konden nederdalen en den schedel doorboren. Nu en dan zeilde een groote, verblindend witte meeuw langzaam majestueus van de rotsen aan en van een veel grooter hoogte dan de anderen riep hij dan met zware stem - ha, ha, ha, als een of ander verheven wezen met sardonisch vermaak lachend om de warreling van ordinair leven beneden zich. Een stille zomerdag, zeg je? De lucht was zwaargeladen van geluiden als we ooren hadden, die ze konden hooren. Het is niet enkel het geschreeuw der vogels, het is hun gevaarvol leven, koortsachtig en intens, dat bijdraagt tot dit geraas. De hartspieren en vleugelspieren geven geluid, als ze zich samentrekken (een physiologisch feit). Het inwendige van, laat ons zeggen, het lichaam van een valk, is het tooneel van een donkere romantiek en onophoudelijke werkzaamheid, met het bloed, dat door de vaten snelt, de klieren, die vocht afscheiden, de spieren, die zich samentrekken. En hier aan mijn voeten is een lawine, scherpgerande rotsblokken van silica komen naar beneden en spreiden zich uit in een waaiervormige glooiing - 't zijn slechts zandkorrels, dus kan ik het donderend gekraak der vallende blokken niet hooren, maar de stof - atomische zonnestelsels - is ontzagwekkend!’
Wat de dagboeken ons omtrent de gaven en de neigingen van dezen heldhaftigen, diep en hevig levenden jongen man doen kennen, rechtvaardigt het vermoeden, dat de Engelsche letteren met zijn vroegen dood een zwaar verlies leden. Maar hun beteekenis beperkt zich niet tot de openbaring van een schoone door het noodlot verijdelde toekomstbelofte. De reeks dagelijksche aanteekeningen, die Barbellion naliet, vormt reeds op zichzelf een | |
[pagina 573]
| |
waardevolle en onvergankelijke aanwinst voor de literatuur, - niet het minst ook om het somber tragische en tegelijk zoo hoopvolle levensverhaal, dat ze ons openbaren, de schoone onweerstaanbare opbloei van een sterken geest, die stand houdt tegen de zwaarste beproevingen en het hevigst lijden overwint. | |
II
| |
[pagina 574]
| |
‘het geluk is weggelegd voor den man van de daad; maar de man van de daad vindt de daad niet uit; dat doet de denker; dus moet de denker aan den man van de daad voorafgaan; de denker begint zich voor gelukkig te houden in de vreugde van het weten om het weten; totdat de smart komt van het weten, dat het geluk alleen ligt in de daad; en tenslotte stijgt hij uit die smart op tot de hooge vreugde van het weten, dat ook voor hem de edelste soort van daad is weggelegd: die van een man van de daad voort te brengen; en die vreugde groeit, wanneer de denker tegelijkertijd een mislukt man van de daad is, wanneer hij weet, dat hij zelf man van de daad had kunnen zijn’. Zijn zoon zal wezen, wat hij had willen zijn: een Prometheus, een halfgod, een bevrijder van de menschheid. ‘Ziehier hoe ik mij de menschheid voorstel. Wat voor ons, die van de aarde naar boven kijken, de hemel is, is aan den anderen kant voor de goden, die er op loopen en erop neer zien, de vloer. En de menschheid is als een guirlande, die van dat plafond afhangt, in groote en gevariëerde bochten, die gaan van punt tot punt, waaraan ze vastzit. Deze punten nu, waarmee van tijd tot tijd de menschheid met den hemel verbonden is, zijn de menschen, die ik Prometheus noem. Wanneer van den eenen tot den anderen mensch de historische afstand te groot is, hangt de bocht zoo laag, dat de menschheid in 't slijk verzinkt. Welnu, ik droom van mijn Prometheus’. Zijn oom, een Italiaansche hertog, antwoordt hierop: ‘Ik geloof niet, zooals jij, dat de menschheid een ornament is, dat aan den hemel hangt door middel van de halfgodennatuur van eenige exceptioneele menschen. Deze menschen raken met hun voorhoofd den hemel, doordat de rest van de menschheid hen omhoog steekt. De kruin van een boom is dat niet uit zichzelf, maar door den stam en de wortels. De punt van een piramide is dat niet uit zichzelf, maar door de basis. Laat de menschheid stevig in het slijk zinken tot ze grond voelt. Dan zal de Prometheus wel komen. En verder heb je gelijk: de Prometheus wordt geboren uit menschen als jij, menschen bezield met een drift naar hooger, die juist daarom mislukt zijn. Die mislukte menschen, beste Jan, zijn m.i. de zuurdeesem der menschheid’. De Prometheus wordt geboren; 't is een klein, gebocheld, kwaadaardig joggie, dat zich, na een mislukte poging om zijn puberteits-geslachtsdrift te voldoen, ophangt. De schrijver begeleidt zijn verhaal met verzen, waarin de figuur van Odysseus, den grooten boogschutter, het middelpunt is; en die Odysseus schoot zijn pijl op den hemel af, zonder heel zijn | |
[pagina 575]
| |
ziel op de punt te bevestigen. De klassieke sfeer, die vooral in den aanvang over de novelle hangt, de omzwervingen van Odysseus, past uitstekend bij de Spaansche natuur. Geestig worden Homerische reminiscenties geplaatst; zoo noemt de hoofdpersoon zijn verblijf te Madrid: ‘de episode, waarin mijn makkers de kudden van Helios slachtten en opaten, aldus de wraak der goden over zich inroepend; en met dezen titel gaf hij op allegorische wijze te verstaan, dat men in Madrid 's nachts leeft en dat de straf is, dat men niets nuttigs doet.’ De 2 andere schetsen zijn nog meer specifiek Spaansch, brengen mij voor den geest den bundel verzen van Valle-Inclán ‘La pipa de Kif’ en de film ‘España trágica.’ Maar er is fijner stemming, er is vooral dieper humor. ‘Zondagslicht’ is de botsing tusschen het zachte, reine, menschelijke en het wreede, verdorvene, en beestachtige der Spaansche ‘caciques’, der feodale tirannetjes, die heel Spanje nog onder hun hiel houden. Hier is ook de politieke strijd van dat feodalisme met een niet veel hooger, slechts sluwer en huichelachtiger burgerdom. Prachtig in harmonie met de barbaarsche verkrachting van een meisje voor de oogen van haar verloofde, in 't licht van dien Zondagmiddag, is de roman-cero-toon van de begeleidende verzen. Tragische tegenstelling van deze mannelijk-ernstige verzen, die een evocatie zijn van volksvrijheid en waardigheidsgevoel, van den Cid en van Fuente Ovejuna, en deze moderne sfeer van laagheid en kwaadspreken, van smerig politiek geknoei en hulpeloosheid der nederigen, wien niets rest dan te emigreeren uit hun zonnig, heerlijk Spanje, totdat de heerschers zullen heerschen over een land zonder volk. ‘La caída de los Limones’, de ondergang vooral van de laatste, wel nobele en gevoelige, doch decadente en onmachtige spruit van een oud heerlijk geslacht, dat niet meer tot nieuw leven kan gebracht worden, zelfs niet door verbinding met de plebejische Limón's. Dit stukje is niet minder den schrijver en dichter waardig dan de twee andere. Plastisch is zijn taal en zijn visie soms wonderlijk scherp (vgl. 151: La piel, moreno mate, color corteza de panGa naar voetnoot1). Fijn is zijn humor in de details, bv. p. 155: ‘Era doña Trina eminentemente maternal y sedentaria. Estas dos salientes características de su temperamento se patentizaban, amodo de alegoría flagrante, en sendas correspondencias | |
[pagina 576]
| |
orgánicas: desaforado busto y asentaderas desaforadasGa naar voetnoot1). Maar vooral is ook hier de humor van 't geheel, ver dus uitgaande boven die van de ‘Camera’; de weemoed om de breuk tusschen de armelijkste realiteit en het verhevenste ideaal, die toch weer door zijn liefde en begrijpen tot een mystiek geheel worden. Die humor lag reeds in den titel ‘Luz de domingo’, en ligt hier b.v., in zijn primairen vorm, in die bevalling in 't Madrileensch pension en het correspondeerende fuifje en de terechtstelling, bijna op 't zelfde uur, van den jongen Limón, den droomer, in wiens amechtige ziel leefde de glorie van het oude Spanje der ‘conquistadores’, die lui was, zooals hij bekent ‘omdat ik wist, dat ik nooit zulke groote daden zou kunnen doen, als ik begeerde’; wiens groote en wilde hart hem, slachtoffer van erfelijkheid en omgeving, deed eindigen als moordenaar, als lustmoordenaar bijna. Die humor ligt ook in den slotzin van het boek: ‘In dit land is geen gerechtigheid!’; inderdaad, er is slechts fataliteit en hardheid in menschenharten, blinde razernij als van de reuzen uit de Argonautensage en andere sprookjes. |
|