| |
| |
| |
Sonnetten
door ***
I
Als eenmaal iemand vraagt: wie zong dit lied?
Zeg dan geen naam, dien ge in registers vindt,
Geen naam waarmee de moeder of de vrind
Mij noemde naar ge meent - o zeg dien niet.
Zeg eer: ‘zijn naam verwaaide met den wind.
Hij droeg hem in het wereldsche gebied
Totdat hij inging in het licht verschiet,
Geen naam had hij omdat hij heeft bemind.’
Toen 'k in de wereld was had ik een naam,
De wereld brak, maar in een godlijk rijk
Hervond ik meer dan al wat ik verloor.
Hèrvond? Er is geen beeld, geen vergelijk
Voor wat ons eent, als stil met U te saam
Mijn wáren naam ik, onuitspreeklijk, hoor.
| |
| |
| |
II
U kennen alle bloemen en het gras,
Morgen- en avondvogels en de wind,
Het dier, de sterren en het kleine kind
Zij toonen U als door een smetloos glas;
Zij noemen U en hebben U bemind
In hun bestaan als 't kostbaarst wat er was,
Wier naam ik in elk hart der dingen las,
En elk ding moet zich oopnen dat ik vind.
Hoe is dit wonder? Heb ik zelf gelegd
Dit zaad alom, bij iedren gang of keer,
Of zaaide 't God in alles als in mij?
Ik weet alleen: dit is nog heil te meer:
Mijn Vreugde wordt mij aldoor aangezegd,
Ik ga haar steeds, zij gaat mij nooit voorbij. -
| |
| |
| |
III
Ik weet het oordeel gonst, wanneer naar daden
Mij iemand vraagt, naar mijn volbrachten plicht.
De een heeft, een held, een koninkrijk gesticht,
Een ander kiest en strooit en oogst de zaden,
De velen werken en hun werk wordt licht,
En velen strijden, die in de ochtend baden;
Maar mij gaf 't leven enkel dees genade
Dat ik voor U wat verzen heb gedicht.
Als verdre tijden straks veel namen vegen
Uit aller heugnis, op de volle wegen,
Mijn naam het eerst van al, - wat deert het mij?
Zoo maar één lied verheugenis zal blijven
Voor 'n enkel mensch; niet omdat ik 't mocht schrijven,
Maar wijl hij vindt: hoe wonderbaar was zij.
| |
| |
| |
IV
Wat zijt gij mij? De vroegste stonden kleuren
De bleeke kim en openen de rij,
Ik volg hun tocht van zij naar overzij,
Zij trachten heil door al mijn zorg te beuren,
Een droevig heil - ik buig mijn hoofd en schrei,
Ook ik ken blijdschap, maar altijd in treuren,
Gelijk een beedlaar klopt aan vele deuren,
Herhaal ik overal: wat zijt gij mij?
Geen uur, waaraan ik dit geheim onteigen,
En achter alle deuren blijft een zwijgen,
De boden keeren ledig, die ik zend,
Tot ik versta: niets is er dat Uw waarde
Mij uit kan spreken op de armoedige aarde,
Tenzij de glimlach, die mij blijft aan 't end.
| |
| |
| |
V
Ik zag U op de wateren; de morgen
Had zich om U één rozig uur vervroegd,
De dag ging hoog, toen vond ik hoe gij droegt
Uw liefde in 't al met duizend lieve zorgen.
En 't avondlicht, dat donker heet, het sloeg 't
Zacht scheemrend dek om wie 't niet hield verborgen;
Daarna hebben de sterren uitgezworven
Eén oogwenk zich tot uw naam saamgevoegd.
Nu zoek ik enkel U; de morgen vlood,
De middag en de scheemring en de nacht
Verrieden hun geheim aan de eeuwigheid;
Daar hóórde ik wat ik zàg; nu ben 'k bereid
En leef van één verlangen, als ik wacht
Totdat het keert, dat prille morgenrood -
| |
| |
| |
VI
Wel hield de stroom ons tweeën uiteen, maar 'k zag
U toch daar ginds, éen hunkerend verbeiden.
Hoe zich mijn liefde steeds weer uit wou breiden
Door 't stroomgebruis en 't klaren van den dag.
Naar U, die evenzeer gestaag dit scheiden
Verwon - zoo was 't - thans krijg ik geen gewag,
De mist steeg uit de wateren: ik mag
U nu niet zien, de nevel scheidde ons beiden.
Wat is dit erg: alleen in 't witte misten
De stralenwegen die onze oogen wisten
Verdwenen en mijn roep valt als in dons;
Maar erger dit: dat op den andern oever
Gij ook alleen zijt en Uw stem nu droever
En droever klaagt: O Licht hereenig ons.
|
|