| |
| |
| |
De drempel
door Eug. de Bock
(Slot)
De stad was ingenomen. Uitgeweken ambtenaren konden terugkeren. Ook het stadsbestuur was terug en had de teugels weer in handen genomen, onder het wapengekletter van de vijandelike soldaten, die op een herfstnamiddag door drie vier poorten hun intrede hadden gedaan, bebloemd en zingend, met groenbelauwerde kanonnen, door uitgestorven straten waar vuur smeulde en puinhopen rookten.
Wanneer Jan weerkeerde waren de straten nog ledig en de meeste winkels gesloten. Rijtuigen rolden over de boulevards, met pakken beladen en burgers die terug hun home opzochten. De rijken waren 't verst gevlucht, van aan de aanvang van het gevaar, de meesten naar overzee. De aanwezigen wandelden, wandelden. Geen bezigheid, geen zekerheid, god- en regering-verlaten. Het argeloos volk vertelde wonderen over de krijgsmanskunst van de nieuw gekomenen, zijn tol betalend aan de duidelike en zonder tegenstelling gedemonstreerde macht, maar de hogere burgerij en de gebleven ambtenaren waakten, dat met prikkels de onberedeneerde haat en liefde van het volk gewekt en in een richting gedreven werden, die de Zuidoonse politiek
| |
| |
van het uitgeweken regeringetje paste. Afbeelding en relaas van afschuwelikste misdaden waren daar dienstig toe, en de wrange herinnering aan eigen geleden verdriet.
Het speet Jan niet langer dat de Zuidoniërs niet eerst waren losgebroken. Het land ware zeker niet tegen deze buren opgerukt. De regering zou meegerukt zijn geworden naar de Oostelike vijand. Het eigen volk zou alles hebben laten begaan, onwetend, onmondig. Het veeltallig beleid, waarmede onder de bezetting de ontaarding van het volk in Zuidoonse richting werd doorgevoerd, gebruik makend van de verslagenheid van de nationalisten, versterkten hem in deze mening. Liefdadigheidsinstellingen oefenden drukking op de bevolking. De pedagogiese principes werden met voeten getreden en in de volksscholen een veel te grote plaats aan het onderwijs van Zuidoons ingeruimd. A la guerre comme à la guerre, de wet daarbij verkracht terwijl de geweldige oorlog er een heette van verdediging van allerlei geestelike goederen.
In de stad waren de laatste rotte honden van de straat weggehaald, toen Jan een brief kreeg van een vriend uit de provincie.
‘Ik ontmoette in mijn leven veel ontgochelingen en verdriet, schreef de jongen, maar nooit was ik zo 't hart in als vanavond. De vermoeienis overvalt me. Ik heb nu drie dagen doorgebracht in het dorp van mijn ouders, dat geen dorp meer is, maar een ruïne. Bijna geen huis bleef ongeschonden en misschien is er nog een op tien bewoonbaar. Honden, katten, geiten en paarden liggen sinds veertien dagen in de straten en in de rivier, en die lijken zien zwart van vliegen. Ik maakte een wandeling door de streek en vond, geleid door de reuk, stallen met dode koeien, huizen met een dozijn dode konijnen en, wat schrikkeliker is, graven van onvoldoend
| |
| |
bedekte soldaten. De wegen zijn vol gaten en obussen, de muren van de verbrande huizen waggelen in de wind en 's nachts hoort men op ieder oogenblik huizen instorten, en in half verwoeste stallen wonen hele families. De fabrieken zijn vernietigd en de arbeiders zonder werk; de burgers zijn geruïneerd. Maar zo is de oorlog, en door hem hebben al de dorpen ten Zuide van de stad geleden, ze verkeren alle in dezelfde toestand en alle werden ze geplunderd en verwoest door de plunderaars. Dat is niet het ergste. Ik walg er van dat de stedelingen de inwoners zullen laten sterven door besmettelike ziekten, zonder geneesheren, zonder gasthuis, zonder een beetje geld om ze te voeden. Maar vooral beschuldig ik de mensen die rijk genoeg zijn om in de vreemde te leven en die laten sterven wie niets bezitten en niet willen bedelen. En dat noemen ze patriotisme! Ik wil mezelf niet prijzen om wat ik gedaan heb, maar nooit in mijn leven heb ik zoveel nuttig werk verricht als in die drie dagen. In het dorp vonden we gelijk ik reeds zij: geen burgemeester, geen wethouders, geen gemeente-raadsheer. We hebben enkele personen verenigd en aangetoond dat ze absoluut zelf de aangelegenheden van hun gemeente in handen moesten nemen. Ik heb niets minder dan een burgemeester benoemd. We hebben comités gevormd, we hebben een gemeente-schat-bewaarder aangesteld en een som in de kas gestort, waarvan de inhoud uit vaderlandsliefde overzee was. De tweede dag hadden we een ploeg werklieden om de lijken te begraven, twee ploegen om de gevaarlike muren af te breken, een ploeg om de straten te reinigen, twee meneren die zich met de voedselvoorziening bezig houden, de pastoor richt in een danszaal een grote slaapgelegenheid in voor de inwoners die geen dak hebben en we hebben een regelmatige politie. Maar we hebben geen
bouwkundigen om de schade na te gaan,
| |
| |
geen advokaten om het recht vast te stellen. We worden geholpen door een infirmier die van 's morgens tot 's avonds de voorlopige graven van de soldaten opzoekt, ze diep genoeg laat begraven en medailles en boekjes wegneemt. Er is veel zelfopoffering nodig voor dit werk. Vandaag vond hij op het lichaam van een artilleur een trouwring: twee namen, 31 Maart 1914. Wij zien hier zeer treurige dingen. En daar de enkele personen die zich met de gemeente bezig houden niet overal kunnen zijn, zullen we epidemieën krijgen, miserie, een onbeschrijfelike miserie en dat zullen we verschuldigd zijn aan de vaderlanders die zich verschuilen zeer ver van die droefheiden die verbijstering.’
Zodra hij een namiddag vrij had maakte Jan zich op om de stad te verlaten en zo mogelik deze vriend op te zoeken.
't Was op het eind van November. De wegen waren hard. Een lichte met stof vermengde wind woei over de vlakte. In het eerste dorp keerde een bejaard priester in zijn pastorij terug. Hij was met een karretje gekomen van aan de grens, waar de trein hem gebracht had en daar hij over etensnood had horen spreken had hij vier broden en ontbijtkoek gekocht in de stad. De pastorij was ledig, deuren en kassen waren met messen en bijlen open gemaakt. Hij gaf echter een voorbeeld van berusting en schold niet op de dieven.
Er dwaalden twee vrouwen rond met een potje en een kannetje over de puinhopen. Geen enkel huis levend. In een deurgat: Georges, met een pover jasje aan en op pantoffels. Alle kleren gestolen, alle meubels weg of vernield in zijn moedershuis, en niet door vreemde soldaten.
Hij liep zwijgend een eindje mee. De bleke zon was doorgebroken. Van een pensionaat bestonden alleen nog de wanden met gebroken ruiten. Ze hoorden zwak
| |
| |
getinkel als van een muziekdoos. Op de straat trappelde een kindje op en neer. Drie kleine zusjes sloegen gezamenlik lachend op de geel-ivoren toetsen van een klavesimbel, in de hoek van een wind-open zaal.
De weg leidde verder met een brede zwaai een fort langs, dat breed een grote vlakte kroonde. Drie joden hadden op een doek op de grond hun tabak en chocolade uitgespreid en somden roepend hun waren op voor de twee voorbijgangers.
Als landverhuizers in een nieuw gewest, als zoekers van grond en levenstocht, deze zeldzame wandelaars langs gehavende wegen. Een stadje leek anemiek. Stemmen klonken luid in de holle straten. De mechaniese piano uit een kroegje vervolgde hen door een hele wijk. Het leek, achter water, met twee drie gedaantetjes in het gezichtsveld, een stadje op een oude speelkaart.
De behoefte om jonge mooie mensen te zien liet zich onweerstaanbaar gelden. Ze kwamen er toe over soldategraven, buiten de stad achter het station in het Casino, waarrond het hekken weggehaald was.
We worden oud, zei Georges, toen ze binnen waren in de grote zaal, waar geen gordijnen aan de vensters hingen. We worden oud als 't nog lang duurt met de oorlog. Is 't al geen eeuwen geleden, dat we in een andere wereld meiskens kusten onder zomergroen?
Zinnelike lusten kwamen hen plagen. De bleke schenksters, twee van de zeven, zetten zich bij hen en het gesprek viel op de grote vlucht. Irene was haast moedernaakt uit het Casino gaan lopen met enkel een groot rood bont. Arm kind, je prachtig haar zal gewuifd hebben in de koude wind! De drank had allen aangevuurd en in een golf van wederkerig mededogen verlangden, beminden ze elkaar. Er was geen tegenstand. Het deuropen huis bood overal een rustplaats. Gauw vielen de
| |
| |
laatste sluiers en de zon neeg schuin naar de einder wanneer zij het gastvrije en bijna ledige huis verlieten, vermoeid en wrang-gelukkig om zoveel goedheid en lust in zoveel, zoveel leed.
Te nauwernood keken ze om. Zij gaven niets meer om dood of leven. Geen vreemd soldaat hield hen op de wegen tegen. Was alles ten slotte niet gelijk het moest, gelijk het blind noodlot moest? Zij wisten weer voor een eeuwigheid hoe het leven van de wereld zich in een vorm weerspiegelen kan en hoe het helemaal te vatten is, als een sterke, sterke roos, als een zwak glad water ook, in zoen en handen.
Jan beproefde thuis La Chartreuse de Parme te lezen. Het ging niet. Evenmin de Princesse de Clève. Maar Maupassant en Barbey d' Aurevilly en hoe hun verhalen zich aftekenden door de rook van zijn sigaar. Op tafel een grote tros exportdruiven, van die nu in het land moesten blijven. Dat was de zoete avondnaglans. Van daden afgesloten, hoe klampte hij zich vast aan de miniatuur-epiek van Maupassant. De druiven bolden nog allenig hun kleine koepel. Hij sliep.
De wereld verkwijnde. Vreugde bestond niet meer. Het beeld van Mina rees dwingend voor hem op, in haar handen wilde hij zijn nog jonge leven leggen, zuiver van elke andere lust.
De toekomst na de oorlog leek zo ver af. Zij had iets geheimzinnigs dat hem aantrok en aldoor boeide. Hoe zou de gewone, verstandige man, met begrip en eerbied voor de samenleving, daar in leven? Nieuwe energieën zouden losbreken. Er was reeds een nieuwe handelstand opgekomen, die het bestaan van een zekere traditie van eerlikheid negeerde. Zou het volk tot opstand komen? O, tijden van vervulling naderden gewis, het leed was zo groot dat een heilzame reaktie zou volgen. Als
| |
| |
een man-vader zag hij zich in die nieuwe tijd. gelijke van zovele anderen. Dit gedroom vermengde zich met de politieke beweging, die karaktervolle vrienden hadden ingeleid. Spiet was plots weer in hun midden verschenen. Hij was gevangen genomen vóor drie maanden en reeds aan het hoofd van een beweging in de gevangenkampen, om een meer zelfstandig en demokraties vaderland voor de toekomst voor te bereiden. Hij was er een kruistocht voor aangegaan en organiseerde van kamp tot kamp de intellektuële krachten om zijn denkbeeld te propageren en te ontwikkelen. Kameraden hadden hem voorgesteld om een anti-ploetokraties vrijwilligerskorps te vormen dat desnoods met het wapen in de vuist zou optreden na de beslechting van deze krijg. Hoog vlamde de nieuwe hoop. In het leger te velde waren dezelfde stromingen losgebroken. In het land vond hij weerklank bij oude en nieuwe vrienden die het volk begonnen voor te lichten.
Jan voelde zich te weinig opgewassen tegen de strijd van invloeden, hopen en vrezen om enige leiding op zich te kunnen nemen. Maar onverschillig kon hij niet toezien waar over de landsgrens een verraderlike regering de samenkoppeling met Zuidonië voorbereidde. Hij hoopte uit alle kracht dat na de oorlog duidelik blijken zou of de volksgeest onder of boven was, of de idealisten 't haalden dan wel de Zuidoonsgezinden, tegen wier tienvoudig vergrote macht er dan geen verzet meer mogelik zou zijn.
De grote massa bleef in het officiële net van leugen en waan. De krankzinnigste geruchten werden verspreid. In een op het land gelegen fabriek, zei men, werden lijken van gesneuvelde landgenoten verbrand; er waren gister nog veertig treinen aangekomen en er stond een meer van bloed; hun vet werd voor oorlogsdoeleinden gebruikt.
| |
| |
Goed en kwaad namen groter verhoudingen aan. Er vierde zich schaamteloos egoïsme bot, en blind idealisme richtte zich op.
Mina was Jan een hulp. Zij, met haar leed van modern burgermeisje bij wie geestelike appeteiten gewekt waren, die het haar nooit was toegelaten te voldoen, zag met dezelfde verwachting naar het komende uit. Haar beloken zinnelikheid was tot ontwikkeling gekomen en vroeg om een grote speelruimte.
Maar jaar na jaar kwam de nieuwe Lente. Er waren evenveel doden bij burgers als bij soldaten. Kinderen werden niet meer geboren, dan ongewenst. Alleen heel kleine jongens, die nauweliks hadden leren spreken en zich van geen maatschappelike samenhang bewust waren, voelden zich in straten en pleinen tehuis. Het meteloze vraagteken aan de hemel werd nog door hen bestaard. Het kon op de duur ook nog alleen voor hen betekenis hebben. Wanneer er vliegtuigen op verschenen, hoe ver die ook waren, ontdekten ze die en kondigden ze aan met aanhoudend geroep.
Telkens bleef Jan een ogenblik staan maar kon met zijn moede ogen de groeiende stip niet achterhalen en vreesde dat hij onherroepelik tot de oude afwentelende wereld behoorde.
|
|