De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| |
De wijsbegeerte van Dr. J.D. Bierens de Haan
| |
[pagina 531]
| |
nimmer kan reiken, dus van het Intelligibele, Transcendente, welke boven onze menschelijke bewustheid uitgaat, was voor hem in beginsel onmogelijk. Deze afwijzing van alle metaphysica door Kant heeft echter, zooals bekend, den denkers na hem nimmer belet, toch pogingen te doen, den verboden weg in het land, dat aan gene zijde der ervaring ligt, te betreden. Zoo zien wij, dat de zooeven genoemde denkers, die hoewel zij allen meenden, onmiddellijk van Kant te moeten uitgaan, toch ook allen een ‘speculatief’, ‘metaphysisch’ stelsel hebben opgebouwd. Het ‘metaphysische Bedürfnis’ is onuitroeibaar en hoe vaak deze metaphysische stelsels in lateren tijd als ‘Begriffsdichtungen’ bespot zijn, hoever ook het wetenschappelijke positivisme, relativisme en pragmatisme van onzen tijd afstaan van den geest, die deze stelsels wrochtte, toch beleven wij thans overal een wedergeboorte van dat gehoonde ‘idealisme’ en die verguisde ‘metaphysica’. Ook Bierens de Haan bepaalt de taak der wijsbegeerte als het beschouwen der ervaarbare wereld in het verband des Geestes, waarmee dan gezegd is, dat voor hem de ervaarbare wereld der werkelijkheid alleen zin krijgt, zoo men haar ziet in het ‘verband des Geheels.’ Zijn uitgangspunt is derhalve niet deze ervaarbare werkelijkheid zelve, gelijk wij reeds eerder betoogden, maar hij gaat uit van een ‘centraal beginsel’ in alle werkelijkheid. Dit beginsel is gevat in het geheel der wereld. Het is overal en in alles op gelijke wijze werkzaam; het openbaart zich in alle werkelijkheid, overal, geheel en ondeelbaar. ‘De wijsbegeerte wil de wereld verstaan als een stelselmatige zelfverwerkelijking van het wereld principe. Wie zoo de wereld verstaat, doordenkt haar ten bodem toe.’ Wat is nu dit beginsel en in welke formule kan het worden uitgesproken? B. de H. veronderstelt, zooals vele | |
[pagina 532]
| |
denkers, dat er een kennis is, die met de waarheid der wereld overeenstemt en waarin ook de zin der wereld zich manifesteert. En dit denken is niet het abstraheerende verstandelijke denken, het is ook niet het denken dat de eigenschappen van een voorwerp ‘afspiegelt’ maar het bedoelt een reconstructie der werkelijkheid. ‘De wereld bestaat voor het bewustzijn en moet begrepen worden uit het bewustzijn’. B. de H. gaat dus uit van de aanname, dat de zin der werkelijkheid denkbaar is, omdat er een verband des geheels is, waarin deze zin zich openbaart. ‘De ervaarbare wereld is als een spreuk, die naar den klank gelezen wordt door de beeldende fantasie, grammatisch uitgelegd door het abstraheerend verstand, maar welke door het redelijk denken in haar zin wordt verstaan. De waarheid is de zin der wereld’Ga naar voetnoot1). Nadat aldus in het eerste hoofddeel door den schrijver de taak der wijsbegeerte nader bepaald is, toont hij in het tweede hoofddeel aan, dat het eerste vraagstuk, wat den denkenden mensch wordt opgegeven, dàt is van den weg, die tot het wereldbeginsel leidt; maar dat voordien aan alle positieve beschouwingen een afwijzend gedeelte heeft vooraf te gaan, n.l. een critiek op de onwijsgeerige denkwijze bij uitstek: het naïef realisme. In den breede wordt nu de critiek op het ‘naïeve’ standpunt van dit ‘zinlijk realisme’ gegeven. Het zijn de bekende argumenten der critische kennisleer, die ook door B. de H. worden toegepast en die hier gevoeglijk onbesproken kunnen blijven. In 4 hoofdstuk- | |
[pagina 533]
| |
ken wordt nu de ‘onwaarheid’ van het zinlijk dingbegrip, van het zinlijk hoedanigheidsbegrip, het zinlijk ruimtebegrip en het zinlijk tijdsbegrip aangetoond. Daarna tracht hij duidelijk te maken, dat, hoewel uit het critisch onderzoek is gebleken, dat de opvatting, die de werkelijkheid door de zintuiglijke waarneming als de ware beschouwt, onhoudbaar is, er toch een mogelijkheid bestaat, deze werkelijkheid niet als waardeloos en zinneloos zonder meer te aanvaarden. Hij wil ons leeren begrijpen, dat de feitelijke werkelijkheid moet worden verstaan als de zelfverwerkelijking der Idee. Ten volle verstaan kan men echter deze theorie eerst in het verband met het eigenlijk hoofddeel van zijn werk, dat bestaat ‘in de aanwijzing van een waar denken’. Wat is het ware denken? De bewustzijnstheorie, die B. de H. nu ontwikkelt, herinnert in sterke mate aan die van den Neo-Platonicus Plotinos en aan die van Fichte. Zij komt in het kort hierop neer: De gewone taak, die het denken heeft, bestaat in het over-denken van feiten, gebeurtenissen, handelingen, toestanden en verschijnselen; het is een rubriceeren, classificeeren, een ontleden in factoren en elementen, het samenvoegen en verbinden van het schijnbaar ongelijksoortige tot hoogere eenheden. Dit denken voltrekt zich volgens logische wetmatigheid, het verwerkt volgens een bepaald schema van grondwaarheden (categorieën) de stof, die ons door de zintuiglijke waarneming gegeven is. Het is een denken in begrippen en afgetrokkenheden. Maar dit zelfbewustzijn, dat in alle andere vormen verondersteld is, is alleen in zijn zuiveren staat op zichzelf betrokken. Dit verstandelijke denken met zijn ontledende en ordenende functies is evenwel een tweede trap van denken, die door de rede als derde trap overtroffen wordt. Om deze derde trap te | |
[pagina 534]
| |
begrijpen, dienen wij terug te gaan tot de grondhandeling van alle denken. Deze is het verstaan des geheels in zijn eenheid en vooronderstelt al het afzonderlijke en alle onderscheiding. Deze grondhandeling van het denken is het zuivere zelfbewustzijn. De rede denkt het geheel. Het denken gaat van de eenheid uit door uit te gaan van zichzelf. ‘Het denken is zuiver, waar het in geen “ervaring” wordt gemengd; want in dit geval is het van iets anders dan van zichzelf afhankelijk. Water is zuiver, wanneer het onvermengd wordt toegediend en niets anders daarin is opgenomen; zoo zal ook in het zuivere denken “niets anders”, geen ervaring, zijn vervat. Het bewustzijn is zuiver, wanneer het alleenlijk zichzelf betreft, als een onvermengd goud en een onvertroebeld licht. Een denken, dat zichzelf denkt, is het eenig zuivere zeif-bewustzijn. Zulk denken verstrooit zich niet in een wereld van gedachten, maar het grijpt zichzelf; verdwaalt niet in de stralen, maar grijpt het middelpunt.’ Dit denken, dat een zichzelf-denken is, is het ‘oerfeit des bewustzijns’ en tevens zijn diepste handelwijze. De schrijver toont nu verder aan, dat het bewustzijn zich door drie algemeene, fundamenteele handelwijzen kenbaar maakt, n.l.: zinlijkheid, verstand en rede. ‘De zinlijkheid is de eerste fundamenteele handelwijze des bewustzijns. Zij bevat alle concrete voorstellingen. Het verstand is de tweede fundamenteele handelwijze des bewustzijns. Het bevat alle abstracte begrippen. De rede is de derde fundamenteele handelwijze; zij bevat de ideeën of begrippen van het eenheidsverband der werkelijkheid’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 535]
| |
In de redelijkheid nu worden de uitingen van verstand en zinlijkheid tot hoogere eenheid verbonden en dit synthetisch vermogen der rede wijst op een oer-tendentie, een oer-natuur des bewustzijns, die zich in alle uitspraken van het practisch en theoretisch bewustzijn openbaart. Aan alle zedelijke en logische oordeelen n.l. blijkt het zuiver zelfbewustzijn ten grondslag te liggen. Maar, zoo kan men vragen: Wat is er bereikt en gewonnen met ‘het denken, dat zichzelf denkt’, dus met de aantooning van het ‘zuiver zelfbewustzijn’. Hierop antwoordt B. de H.: Het denken, dat zichzelf denkt, is geen bloote spiegeling van hetzelfde, het is niet de voortdurende herhaling van éénzelfde handeling in het oneindige, maar het zuivere zelfbewustzijn grijpt naar het ‘uitgangspunt des levens’, wijl alle psychische bestaan, alle ziels-, gevoels- en wilsfeiten, alle begeerte- en voorstellingsprocessen met het denken tot één samenhang zijn verbonden. En het zuivere zelfbewustzijn, het denken, dat zichzelf denkt, is zelf een oorspronkelijke handeling des bewustzijns, is niet gebonden aan een bepaald empirisch ‘ik’, noch heeft dat ‘ik’ tot inhoud, maar - het is de algemeene handeling des bewustzijns, die aan alle bijzondere ten grondslag ligt. ‘Het ligt in den aard van het subject, dat het, als vóórwaarde van mijn empirisch bestaan, de voorwaarde van het empirische bestaan als zoodanig is, en dus de ééne voorwaarde der ervaarbare wereld in haar geheel. Maar het ligt ook in den aard des zelfbewustzijns om niet slechts tot een individueele subjectiviteit, maar tot het wereldsubject door te dringen. Want een denken, dat tot zich keert, richt zich van het gevolg naar den Oorsprong; het gaat langs de lijn der aanraking, welke ons eigen bestaan met het geheel verbindt. Waarom zou deze grond-handeling des bewustzijns midden in de lijn der aanraking ophouden? | |
[pagina 536]
| |
Of meent soms deze of gene individualist dat hij los bestaat, zonder samenhang met het geheel, d.i. met het wereldcentrum. Een denken, dat tot zich keert, heeft met het Wereldsubject aanraking; het treft het universeele wereldprincipe.’ Ons denken is geen denken op zichzelf, los van de werkelijkheid, neen, het is er één mee. Het essentiëele in ons is het redelijk denken, of m.a.w. het essentiëele in ons denkt als Rede. In het zelfbewustzijn des menschen manifesteert zich aldus het essentiëele van alle werkelijkheid als redelijk denken.
Wij zien in deze beschouwingswijze de overtuiging uitgesproken, dat het bewustzijn ‘genoopt is, in zijn werkzaamheid zijn directe gegevens te moeten overschrijden’Ga naar voetnoot1), om tot den grond der werkelijkheid te komen. Men heeft deze denkwijze vaak ‘rationalistisch’ genoemd, omdat het denken als de voornaamste factor en de meest principiëele handeling des bewustzijns wordt beschouwd en wijl daardoor de andere vermogens, zooals b.v. het willen of het gevoel niet als essentiëel in aanmerking komen. Evenwel, naar mij schijnt ten onrechte, want dit denken is iets volstrekt anders dan het bloot verstandelijke in afgetrokken begrippen. In dit denken drukt zich het algemeen bewustzijn in al zijn afzonderlijke functies uit. Het is het hoogere verband van al zijn op zichzelf staande handelwijzen. Het verstand is, zooals wij reeds zagen, formeel-analytisch, de rede vermag de innerlijk verbroken eenheid te herstellen en tevens het uitgeplozene en uiteengetrokkene weer samen te voegenGa naar voetnoot2). Maar dit ‘redelijke denken’op zichzelf, zonder meer, is nog niet de hoogste trap van het bewustzijn. Als de | |
[pagina 537]
| |
rede het verband, den samenhang met het Cosmisch Bewustzijn, den Geest beseffen wil, moet ze doordringen tot het ‘Hart der Wereld’. Ze moet evenwel de zekerheid hebben, dit te kunnen en dat ze dit kan, waarborgt den mensch bij voorbaat de ‘intellectueele aanschouwing’, een intuïtieve verzekerdheid, welke men een ‘metaphysische overtuiging’ zou kunnen noemen. Dienovereenkomstig zien wij ook bij dezen denker uitgesproken, dat de laatste en hoogste waarheid, niet gedacht of bedacht, maar alleen in een hoogere aanschouwing beleefd wordt. Het is de hoogste opvlucht van den geest des menschen naar het oerlicht van alle Zijn. Dezelfde intuïtieve waarheidsopvatting, die door denkers als Plato, Plotinos, Spinoza en Fichte en ook bij alle Mystieken te vinden is, (maar die door Kant en Hegel verworpen wordt), vinden wij ook terug bij Bierens de Haan. ‘De mensch is een wezen, met intellectueele aanschouwing toegerust. De hoogte van zijn streven; de diepte van zijn bewustzijn; dat hij stelsels bouwt en harmonieën zoekt; - het is alles vanwege deze kracht. Zoo is dan de intellectueele aanschouwing de groote praemisse, uit kracht van welke het geestelijk leven een bemoeiing met de waarheid is. Theoretisch en practisch bewustzijn, overweging, moraliteit, schoonheidszin en godsdienst zijn een bemoeiing met de werkelijkheid zelve, met het ware der werkelijkheid.... want in het menschelijk bewustzijn ligt een intellectueele aanschouwing als oerhandeling vast.’ Het Denken (dus niet als bijzondere verrichting, maar als de fundamenteele handeling des geestes) sluit nu volgens B. de H. de erkenning in, dat het wereldwezen een denken is. Dit wereldwezen zelve is Idee. ‘Het wereldsubject is een denken, dat de wereld tot zijn object heeft’. Hier zien wij dus de zuivere praemisse | |
[pagina 538]
| |
van een speculatieve metaphysica. Door ons denken houden wij verband met den grond der wereld, want het wereldbeginsel wordt, zoo dit bereikbaar is, met het denken bereikt. ‘Welnu, wat anders ligt hierin dan onze wezens verwantschap met den Wereldgrond door het denken? Het denken is met het wereldwezen verwant, omdat dit zelf.... denken is’. Hier sluit B. de H. onmiddellijk bij Hegel aan, die immers ook denken en wereldwezen als identiek bepaalde. En zonder tot den engeren kring der Hegelvolgers te willen behooren, wil hij dit gaarne als een ‘geestverwantschap met Hegel’ aangemerkt zien. Maar, in afwijking van Hegel vat B. de H., evenals alle Mystieken, het wereldsubject als het onkenbare Mysterie (Idee) op. Het is boven de waarheid en boven het bedenken. ‘Waar de bezinning zwijgt, zingen de stemmen; en deze zang drukt niet de klacht uit over den afstand, die ons scheidt van het verhevenste, maar veeleer de vreugde der verwantschap, waarin het bewustzijn aan het Mysterie deel heeft’.
Wij besluiten de bespreking van den ‘Weg tot het Inzicht’ met de volgende samenvatting. 1o Zien wij in dit boek een kennisleer, die in beginsel gebaseerd is op Kant's criticisme. 2o Een theorie des bewustzijns, die ten nauwste verband houdt met die van Plotinos en Fichte en 3o Een daaruit ontwikkelde speculatieve metaphysica, die een groote verwantschap met die van Hegel vertoont. | |
IVIn zijn laatste werk: ‘Wereldorde en geestesleven’ heeft B. de H. de poging gewaagd, het innerlijk | |
[pagina 539]
| |
verband tusschen geest en wereld vanuit één gezichtspunt, dat der Idee te ontwikkelen. Gelijk wij reeds bij de bespreking zijner vroegere werken zagen, is het de ‘Idee’, die voor dezen denker de laatste mysteries van leven en geest omvat; de Idee is voor hem het centrale verband, de hoogste eenheid en de laatste grond van alle werkelijkheid. Zijn geheele denkwijze wordt door de ‘sterke overtuiging der eenheid van het bestaande’ gedragen. Tot dusverre had hij in zijn ‘Levensleer’ het zedelijk leven, in zijn ‘Weg tot het inzicht’ het bewustzijns leven in verband met de Idee behandeld. Thans wil hij het menschelijk geestesleven in dit verband leeren verstaan. Hij wil dit geestesleven doen begrijpen als de verwerkelijking der Idee in en door de werkelijkheid. Opnieuw wordt aangetoond, hoe de Geest als de Idee te verstaan is, die zich realiseert en hoe dit Denken moet worden opgevat als Oneindig Zelfbewustzijn, dat in ons denkend bewustzijn zichzelf denkt. Hoe kan nu uit de Idee de wereld worden afgeleid? Evenals Hegel vat ook B. de H. de wereld op als de zelfspiegeling van het Oneindig Zelfbewustzijn, dus van den Geest of van de Idee. De Idee is activiteit, die zich in de werkelijkheid der ervaring op zeer verschillende wijzen manifesteert. ‘De Idee is Activiteit in het opzicht harer immanentie. Activiteit is zij in de wereld. De wereld, als deel hebbende aan het Denken getuigt allerwege van de activiteit. Elk wezen bestaat krachtens het Goddelijk Denken, niet als een voortbrengsel, gelijk het afgeleverde schilderij tegenover den schilder als voortbrengsel bestaat, doch als blijvend teeken der denkende Alwerkzaamheid, d.i. als uitdrukking van deze en als manifestatie der activiteit, zoodat het de denkende activiteit tot zijn waren inhoud heeft, in hooger of lager graad van | |
[pagina 540]
| |
die. De werkmacht krachtens welke een wezen bestaat is zijn eigen levensbeginsel. Het is de Idee zelve die tot chemische, fysische, biologische, psychische werkwijze verbizonderd is en daarin hare activiteit manifesteert in toenemende mate, naar de trap der zelfverwerkelijking welke is bereikt’. Natuur en geestesleven zijn de twee phasen van de zelfverwerkelijking der Idee in haar zelfspiegeling, die tevens zelfbeweging is. De Idee verkeert in de wereld in eeuwige zelfbeweging. De Idee denkt zichzelf naar een bepaald schema in 3 momenten, het z.g. dialectische schema: als eenheid, tegenstelling en vereeniging. De natuur wordt ook hier als de eerste phase van het wereldproces beschouwd, de natuur is de tegenstelling der Idee, waarin deze zichzelf verliest, om zich in het geestesleven terug te vinden en te herstellen. Eerst in de menschelijke persoonlijkheid echter beleeft de Idee haar wedergeboorte. Zeer uitvoerig wordt de persoonlijkheid als het centrum van het geestesleven behandeld, verder het geestesleven naar zijn beweging tot bewustwording ontvouwd, waarbij ook weer de bespreking van het zedelijk leven een zeer voorname plaats inneemt.
Wij zullen nu verder den gedachtengang van dit werk niet volgen, wijl wij het essentiëele zijner denkwijze reeds kennen uit de behandeling van zijn vroeger werk en ook, wijl alle reproductie aan de diepzinnigheid en schoonheid van het oorspronkelijke te kort zou doen. Dezelfde geestesgesteldheid, die zich in zijn vorige boeken toonde, spreekt zich ook hierin uit en B. de H. heeft in dit werk zijn volledige belijdenis gegeven. Wij willen echter, nog voor wij een meer algemeene karakteristiek van den denker B. de H. trachten te geven, nog een korte beschouwing wijden aan den | |
[pagina 541]
| |
essayist, den schrijver van de ‘Ideestudies’ en de ‘Verborgen Harmonie’. B. de H. is een der zeer weinige denkers, die tevens dichters genoemd kunnen worden. Zijn essays zijn die literaire vorm, waarin de wijsgeerige bespiegeling en tevens de dichterlijke aanschouwing des levens elkaar ontmoeten, om beide gelijkelijk tot hun recht te komen. Dezen vorm, die aldus de samenvatting is van de philosophische bezinning, die niet streeft naar ‘wetenschappelijkheid’ zonder meer èn van een artistieke aanvoeling der dingen, beheerscht B. de H. meesterlijk. Even ver van de dorheid en nuchterheid der vakgeleerdheid, als van een oppervlakkig en misleidend dilettantisme dragen deze studies het kenmerk eener schoone en diepe menschelijkheid, die daarom zoo weldadig aandoet, omdat in hen een wijze bezonnenheid en een soms dichterlijke, ja vrome geestelijkheid uitgesproken is. Het idealisme van een mensch, die leeft in en voor den Geest, gevoed met de rijke kennis der denkwijzen van alle tijden, gedragen door de diepe overtuiging van de hooge roeping van ons mensch-zijn, kan loutering en verheffing geven aan een in alle opzichten zoo ‘rede’-loozen en ontwrichten tijd als de onze. Geenszins worden in deze studie verbijsterend-nieuwe inzichten, hèr-vormende gedachten of vèr-reikende perspectieven uitgesproken, maar ze zijn ‘vormend’ in de meest eigenlijke beteekenis van het woord. Uit hen spreekt geen vurig agitator, die pleiten en overtuigen wil voor een nieuw geloof of een nieuwe leer, maar wij hooren de kalme, bedachtzame stem van een dichter-wijsgeer, die zich bewust is van de schoonheid der eeuwige Ideeën, welke zich spiegelen in de aardsche vergankelijkheden en betrekkelijkheden. De stem van een denker, die zich somwijlen verheft tot de schoone verzekerdheid van den ziener, welke rotsvast overtuigd is, dat de oneindige goddelijke | |
[pagina 542]
| |
Geest zich in deze wereld uit tegenstellingen en eindigheden verwerkelijktGa naar voetnoot1). Vragen wij ten slotte, wat de beteekenis van B. de H. als wijsgeer is en welke waarde zijn denken voor het Nederlandsche geestesleven van dezen tijd bezit? Vergelijken wij hem met de beide officieele vertegenwoordigers der wijsbegeerte in Nederland, de hoogleeraren Bolland en Heymans, zoo kan men zeggen, dat hij noch de dialectische vaardigheid, het taalscheppend vermogen en de encyclopedische kennis van den eerste, noch de heldere betoogtrant en de nuchtere exactheid van den andere bezit, maar dat hij ongetwijfeld de grootste kunstenaar in de hedendaagsche Nederlandsche wijsbegeerte is. Hij streeft niet naar de zuivere ‘wetenschappelijkheid’ gelijk Heymans, hij heeft ook niet die universeele belangstelling voor alle gebieden des geestes gelijk Bolland, maar hij is een denker, die in zeer schoone, beeldrijke, soms dichterlijke taal en stijl zijn geloof in de ‘verborgen harmonie’ der wereld en den geestelijken zin des levens belijdt, die meer dan vorscher, een ziener gelijk Plato is. Hij heeft den onstuimigen wil tot verovering der wereld door het redelijk denken en den drang naar verheldering der getroebelde werkelijkheid door het licht der eeuwige Idee. Hij kent niet die wanhoop om de essentiëele tragische gebrokenheid en het smartelijk onvoldragene des levens, maar is vervuld van de innige, ja vrome liefde tot den Geest der Harmonie, waarin alle tragedies hun verzoening vinden. Velen zullen vaak heviger accenten, een nauwer contact met de problemen der alledaagsche werkelijkheid, van hem wenschen; hij zal menigeen vaak te stichtelijk, àl te bezadigd en bezonnen zijn en men zal hem een zekere | |
[pagina 543]
| |
levens-vervreemding verwijten. Maar toch schijnt mij zijn levenshouding die van den waarachtigen wijsgeer, die in zijn hooggestemd idealisme leven en werkelijkheid onder het gezichtspunt der eeuwigheid ziet, die al het tijdelijke, vergankelijke, onbestendige als zinnebeeld van het Hoogste aanschouwt. Zijn denkwijze maakt geen aanspraak op oorspronkelijkheid. Van Plato is de Idee als kenbron en grondslag aller werkelijkheid, van Spinoza het begrip der cosmische liefde, van Kant de grondslag der kennisleer, van Plotinos en Fichte de bewustzijnstheorie en van Hegel de dialectiek van het wereldproces. Maar al deze elementen zijn zelfstandig verwerkt en tot een levende eenheid gegroeid. Al is zijn denkwijze dus niet ‘origineel’, in dien zin dat zij geen geheel nieuwe grondbegrippen heeft gevonden, al gaat zij niet uit van een nieuw beginsel en heeft dus de wijsbegeerte als vakwetenschap hem geen bijzondere ontdekkingen te danken, toch heeft hij met zijn geschriften en door het levende woord talloozen, die van alle philosophie vervreemd waren, bereikt en zij zullen dezen rijken en fijnen geest veel te danken hebben voor de vorming en verdieping hunner persoonlijkheid. En hierdoor neemt B. de H. ongetwijfeld een belangrijke plaats in het Nederlandsche geestesleven van dezen tijd in.
Januari 1921. |
|