| |
| |
| |
Botticelli en zijn tijd
door Prof. Aug. Vermeijlen
Te Florence is de tijd van Botticelli, het laatste vierdedeel der vijftiende eeuw, de schitterendste van de vroege-renaissance-beschaving. Toen de niet bijzonder kunstzinnige Piero dei Medici, wien de geschiedenis geen roemruchtiger naam te geven wist dan Piero den Jichtige, na vijf jaren aan 't hoofd van Florence te hebben gestaan, in 1469 overleed, ging zijn gezag over op zijn twee zoons, Lorenzo, pas eenentwintig jaar oud, en Giuliano, die er nog geen zeventien telde, - il bel Giuliano, dien de dames zoo graag mochten lijden. Menig burger, die vond dat de macht der Medici te veel naar monarchie zweemde, was er minder mee ingenomen: en in 1478 werd Giuliano door samenzweerders in de kathedraal vermoord, terwijl Lorenzo er met een verwonding afkwam. Al bleef hij naar den uiterlijken schijn een gewoon dienaar der republiek, feitelijk was hij nu alleenheerscher. Zijn regeeringsmethode werd er niet malscher om, noch zijn financieel beheer voorzichtiger. Hij bracht den Staat tot op het randje van bankbreuk, en wist het evenwicht, ook van zijn eigen vermogen, alleen eenigszins te herstellen door even vertwijfelde als twijfelachtige middelen. De benadeelden lieten 't zich gevallen, uit vrees voor veel ergers; het volk hield zich koes, omdat het luisterrijke feesten te zien kreeg, en de literatoren en schilders vereerden in Lorenzo il Magnifico den veelzijdig ontwikkelden man
| |
| |
van gevoeligen smaak, wiens spilzucht in de eerste plaats de geleerdheid en de kunst ten bate kwam, - den estheet die in zijn villa's de schranderste geesten rondom zich hebben moest, den dilettant bezeten door ‘appetito della bellezza’, die zelf verrukkelijk-gedreven verzen schreef, den epicurist die gaarne deelnam aan een twist over platonisch christendom of christelijk platonisme, den hartstochtelijken verzamelaar van oude beelden en gesneden steenen, handschriften, kleine bronzen, keurige Italiaansche en Vlaamsche paneelen. Men hoede zich voor overdreven schatting van zijn rechtstreekschen invloed, alsof het meeste schoons dat toen werd voortgebracht aan zijn maecenaat te danken ware: heeft hij niet, om maar op één feit te wijzen, Leonardo da Vinci uit Florence laten vertrekken? Maar hij blijft het type van de Florentijnsche beschaving uit die periode: na een tijd van machtig streven komt een tijd van verfijnde kuituur, na het geslacht der veroveraars en opbouwers, het geslacht der genieters, die vinden dat het leven moet geleefd worden, want liefde en geur van lenterozen zijn niet eeuwig: ‘de doman' non c'è certezza’, zong Lorenzo.
Hierop volgt de reactie, - het staartje van den beminnelijken roes. Lorenzo sterft in 1492. De dominicaan Savonarola heeft door zijn vurige preeken Florence reeds van berouw doen beven: weldra wordt Jezus Christus als koning uitgeroepen, en Savonarola is zijn stadhouder. Op een vastenavond, in 1497, weet hij zelfs gedaan te krijgen dat de bevolking psalmenzingend den rei danst rond een auto-da-fé van ijdelheden van weelde en wellust, juweelen, sieraden, modesnuisterijen, - de dames offerden haar valsch haar en de schilders hun mythologisch naakt. Maar de roerige republiek kon geen Genève worden, het theocratisch bewind was van korten duur: het jaar nadien moest Savonarola zelf den
| |
| |
brandstapel bestijgen. - Botticelli had den profeet aangehangen en leed geweldig onder diens nederlaag.
De Florentijnsche schilderkunst heeft over 't algemeen die bewegingen van den tijdgeest begeleid, het liefelijk-glanzende schoonheids-feest en den godvruchtigen weeromstuit. Zoo verschijnt ze althans in vogelvlucht gezien; als we ze doorwandelen vertoont ze een veel samengestelder karakter. Het samengestelde karakter van een ‘overgang’: tevens nabloei, en voorbereiding van een nieuwen synthetischen stijl.
De veroveringslust is blijkbaar verflauwd. De toonaangevende schilders - te Florence althans: Umbriërs als Melozzo en Signorelli blijven meer op het groote gericht, - hebben niet meer dat in zijn soort heldhaftige van den hoogstrevende die met den vorm strijdt als Jacob met den engel. Zij hebben kieschkeuriger smaak en gevoeliger zenuwen. Zij zijn meer de mannen van de verfijning dan van de, in de volle beteekenis van het woord, scheppende daad. Zij zijn rijk geworden door het gewroet van hun voorgangers. Zeker gaat de kunst geleidelijk vooruit: de verhouding tusschen de figuren en haar omgeving wordt aldoor juister, de verdieping der ruimte - architectuur of landschap, - op overtuigender wijze weergegeven; het wedijveren met de kleurpracht en de aandachtige detailleering der Vlaamsche paneelen, die bij de liefhebbers zeer gewild waren, - Vlaamsche meesters worden dikwijls boven Italianen voorgetrokken, - heeft ook nu en dan nieuwe waarden doen vinden. Maar we missen nu het vuur van geestdrift, het gretige zoeken, het met fikschen greep aanpakken van de menigvuldige natuur. Niet alleen bij Botticelli, die droomt: weerspiegelt de prozaïst onder hen, Ghirlandaio, het beeld der Florentijnsche werkelijkheid, dan is hij de kalme toeschouwer, niet meer de ontdekker.
| |
| |
Botticelli en Ghirlandaio, zij roepen ons dezelfde tegenstelling voor den geest als die we ook in de toenmalige plastiek opmerken: aan den eenen kant de aristocratische loutering van de kuituur die hooger uitrankt, aan den anderen de burgerlijke nuchterheid van de kuituur die zich uitbreidt. De eerste trek is de meest treffende: een type waar men veel van houdt is nu het zestien-, zeventienjarig meisje, de opgeschoten jongeling, de gratievolle aartsengel, bloesem in den knop, jeugd die, nog wat mager en groen, de lenige kracht van den aankomenden man aan delicate vrouwelijke bekoring paart, - met iets van de bleekheid soms van een ras dat al veel geleefd heeft. De zin wendt zich meer naar het sierlijke dan naar het machtige, laat zich aanlokken door het zeldzame. De invloed van de goudsmederij, en van die andere juweelen, de Vlaamsche schilderijen, drijft in dezelfde richting. Het fresco dreigt haast in innerlijke beteekenis onder te doen voor het ‘salonstuk’. - En daarnaast zien we toch, voor het groote publiek, een behaaglijk, nogal laag-bij-den-grondsch realisme zich in het meest monumentale werk breed maken. Het wereldlijke heeft hand over hand toegenomen, de opvatting verliest haar verheven ernst, - ten tijde van Savonarola zal de ziel tot inkeer komen, maar de zuivere innigheid der onschuld is niet terug te winnen. Het is niet alleen de oude, altijd ondiepe Benozzo Gozzoli die te Pisa (tot in 1484) naar aanleiding van oud-testamentische geschiedenis - Noach's dronkenschap b.v., - uitweidt in allerlei leuk-gemoedelijke genre-voorstellingen; het is niet alleen in de vertrekken van den beruchten Borgia, paus Alexander VI, dat een Pinturricchio (omstreeks 1492-'95) het heilige onder profane praal verdooft: zelfs in de reeks wandschilderingen die Sixtus IV in zijn kapel, de ‘Sistina’,
door de uitnemendste Florentijnsche en Umbrische meesters in 1481-'82 liet uitvoeren, ont- | |
| |
breekt de gemeenzame novellen-toon niet: op den voorgrond van Cosimo Rosselli's Laatste Avondmaal trekt een heel stilleven van blinkende potten en pannen dadelijk het oog, een hond en een poes staan kijvensgereed, en dan is er nog een aardig mopsje dat mooitjes ‘opzit’ voor 'k weet niet welken deftigen signore, die overigens met de Apostelen niets te maken heeft; waar Petrus en Andreas gehoor geven aan de roepstem van Christus, laat Ghirlandaio het tooneel volloopen met twee, drie rijen Italiaansche tijdgenooten, die het geval komen bijwonen, het lijkt een van die plechtigheden waar men naar toe gaat om te zien of gezien te worden; - de Uittocht der Joden van Botticelli heeft niets van een epos: Mozes voert er een kleinen ommegang aan, maar hem ontwaren we eerst later, we worden genoopt, vooreerst belang te stellen in het dreinend jongetje dat moe is, en wien zijn mama de les moet lezen, terwijl groote broêr, alweer met een hondje onder den arm, ook een hartelijk woord toespreekt: we denken aan de stadslui die, op een zomerschen Zondagavond, van hun wandeling naar buiten terugkeer en. Treffend is nu, dat vlak naast die gelijkvloersche werkelijkheid, de slanke dochters van Jethro, met het optooisel en gekrul van haar blonde vlechten, met haar fraaie, zwierige houding, - eene is als een knikkende bloem, - het ander uitzicht van dien tijd vertegenwoordigen: de keurige verfijning, die weldra in gekunsteldheid zal overslaan.
Zoo merken we dan ook in den artistieken vorm, afgezien van het behandeld onderwerp, eenzelfde contrast: de lust in vergedreven ontleding, tengere geledingen, ontaardt wel eens in manier. Iedere kunst-ontwikkeling heeft haar ‘vlammen-stijl’ of haar ‘barok-tijd’ gehad. Het verschijnsel was trouwens niet specifiek Italiaansch: ook elders, voornamelijk in Duitschland, tierde het toen welig genoeg. Decompositie wemelt van
| |
| |
uiteenloopende, haastige, hoekige bewegingen. Een hand kan niet meer flink-weg grijpen, maar gelijkt soms op een krab. Het kapsel is een ingewikkeld spel van grillige haarlokken en parelsnoeren en vedertjes. Kleeren wuiven los in den wind met veel gekabbel en gebobbel van heel lichte stof, dunne sjerpen golven om schouders en armen, linten en wimpels en tierlantijntjes kronkelen in de lucht, niet alleen in de echt-romantische sprookjes van een Piero di Cosimo, maar tot zelfs in het Laatste Oordeel van den struischen Signorelli. - Doch midden uit die onrust van uiteengewerkte deelen zien we tevens, hier en daar, het andere groeien: een trachten naar meer gesloten samenstelling, naar kalmere massa's, naar verbinding der rythmen tot een weigeordende, organische eenheid, naar de waardigheid van rijken eenvoud. Zoo nadert de kunst, trots alle afwijkingen, toch haar wezenlijke volmaking,-geen poging zal verloren gaan: vaster bewustzijn, nieuw stralend leven rijst al uit de onzekerheid van de jaren der jeugd. Wat hier wordt aangekondigd is de rijpe middag, het ‘klassieke’ toppunt van de renaissance.
Dat ‘klassieke’ was al aanwezig in het werk van den jongen Leonardo da Vinci. Hij scheen het natuurlijk met zich mee te brengen, zijn wezen zelf was muziek, harmonie. Toen hij in het begin der jaren '70 met Botticelli in het atelier van Verrocchio was, voltooide hij er een werk van zijn meester, den Doop van Christus (thans in de Academie te Florence), - hij schilderde o.m. een der twee knielende engelen: van dien engel is het beeld innerlijk als gehéél gezien; vandaar het welluidende, het samen-luidende van alle rythmen, het elastische leven dat tevens rust is. Wat hij daar voor één figuur deed, we vinden het ongeveer tien jaren later toegepast op een groote compositie: de onvoltooid gebleven Aanbidding der Wijzen, in 1481 besteld (Uffizi te
| |
| |
Florence): bij een karakteristiek vol verscheidenheid, zijn er de sterke accenten altijd opgenomen in de samenstemming van een wel-gebonden groepeering, de deelen schijnen geboren te worden uit het geheel. Maar het blijkt, dat men dien geest toen nog niet ten volle begrijpen kon: nadat Leonardo in 1482 naar Milaan vertrokken was, en geen nieuwe daden van hem op Florence meer inwerkten, werd de beweging en de samenstelling van zijn schets der Aanbidding wel nagevolgd, doch zonder dat wonder van rijk leven in evenwicht dat er de ziel van uitmaakte. De tijden waren niet rijp.
Sandro Filipepi, genaamd Botticelli (1444-1510) is de meest kenmerkende vertegenwoordiger van die periode. Zooals velen van zijn kunstbroeders ontving hij zijn eerste opleiding bij een goudsmid, vandaar, in zijn jeugd vooral, zijn liefde voor het aandachtiggedreven detail en de kostbare tooisels. Dan ging hij in de leer bij Filippo Lippi, en werkte daarna in het atelier van Verrocchio, waar hij Leonardo ontmoette en ook door den invloed van Antonio Pollaiuolo moest bereikt worden. Hij vereenigde dus in zich de twee hoofdstroomingen van de Florentijnsche schilderkunst: die van Lippi, die meer hechtte aan de vertolking van vrome stemming, dan aan het uitwerken van den artistieken vorm, en die van Pollaiuolo of Verrocchio, die tuk waren op klaarder en krachtiger uitbeelding van de lichamelijkheid, op waarder weergave van de natuurlijke verschijning. Die twee stroomingen wist hij op de gelukkigste wijze samen te vatten door zijn zeer bijzonder temperament. Want meer dan al zijn voorgangers heeft hij het aantrekkelijke van de persoonlijkheid, met een eigenaardig innerlijk leven.
Hij blijft altijd buiten de alledaagschheid, vermijdt niet dat tikje ‘bizarrerie’, dat volgens Baudelaire het zout- | |
| |
grein der moderne schoonheid is. Geen wonder dat hij een lieveling werd van ónze kuituur, die zich gaarne met het besef van haar ‘over-beschaving’ kittelt: in hem vond zij iets terug van haar teer-gespannen zenuwen, en van haar onrustigen geest. Men heeft sommige dwepers - en dweepsters - wel eens verweten, dat zij, uit snobisme, Botticelli's tekortkomingen bewonderden; - en dat laat zich ten slotte verklaren, want is het ook niet een geheim leed der nieuwe geslachten, dat gevoel dat men meer bereiken wil dan men kan, en dat men zich nooit geheel ‘uitleeft’?
Zooals de persoonlijkheid van Botticelli de voornaamste artistieke richtingen verbindt, zoo ook de gemoedsstemmingen van dien tijd, zijn heidensche vereering der schoonheid met zijn heete mystieke zielsverzuchtingen. Hij heeft het subtiel-verstandelijke van een die veel in Dante las. Hij is, onder de toenmalige schilders, de dichter bij uitnemendheid. En een dichter met een diep-drin-gend accent. Zijn innemendste werken zijn openbaringen van die psyche, die zich minder door woorden dan door den toon der vertrouwelijke stem laat vermoeden. Men vergelijke zijn slanke meisjes- en jongevrouwen-figuren met die van Filippo Lippi: van dezen heeft hij oorspronkelijk het type overgenomen, maar terwijl hij het nog kiescher, en er het welbekende Botticelli-type van maakt, met de fijne beenderen, de mooi-gevormde kin, de krullende lippen, het onschuldig neusje, de wellustig-loome oogleden en den hoogen boog der wenkbrauwen, geeft hij haar blik en haar glimlach dat eigene, waar stil het innerlijke mysterie uit spreekt. De beeldhouwers rondom hem vereeuwigden zooals hij de Florentijnsche, delicaat-sterke gratie, maar niet alleen heeft hij nog duidelijker het karakter uitgebeeld van een oud ras, dat geslacht aan geslacht door kuituur veredeld werd, tot het lichaam zijn lenige aristocratische volma- | |
| |
king heeft verkregen en de geest alle trekken zacht doorstraalt: die geest zelf heeft bij Botticelli de poëtische bekoring van een uiterst ontwikkelde gevoeligheid.
Bloeit in zijn eerste werken nog de lieflijke gezondheid van Filippo Lippi, krachtiger zelfs in haar kalmen ernst, weldra raden we een diep-broeiende smeuling, merken we de zeer bijzondere melancholie die er uit opwasemt, den gloed daarbinnen als versluierend. Toen in 1480 in de Ognissanti-kerk Botticelli een S. Augustinus schilderde, en Ghirlandaio op den anderen wand een S. Hieronymus, treft dadelijk het verschil: de heilige van Ghirlandaio, omringd van allerlei bijwerk, - een stilleven naar den trant der Vlaamsche ‘primitieven’, - zit er in de rechte, eenvoudige plooien van zijn kleed als een schrander dokter die een recept schrijft, - Botticelli's Augustinus is een pathetische belijdenis van hartstocht, ge speurt dien tot in de vingerspitsen, tot in de bewogen vouwen van den mantel. Daarna doordrenkt een zonderlinge mijmering Botticelli's figuren, te subtieler in ons dringend doordat zij rijst uit de frischheid van bloemenomkranste jeugd, uit bekoring van lichten kleurenzang, dauw van doorschijnende weefsels en parelgeglim, uit al die schoonheid die ons aandoet als een dierbare illusie. Hij mag madonna's schilderen, omgeven van hemelsche meisjes in wier schuchteren blik, te verstandig voor haar leeftijd, reeds een droeve vraag te lezen staat; of hij vermeie zich in die mythologische voorstellingen, die nu in zwang kwamen, naar den smaak der Mediceische academie, en waarin hij - anders dan Pollaiuolo, die ze als voorwendsel tot plastisch naakt gebruikte, - de romantische stemming van een vervlogen gouden tijdperk vertolkte: over het voorhoofd van zijn heilige Maagd als van zijn Venus drijft hetzelfde voorgevoel van onuitsprekelijk leed, dezelfde ingetogen weemoed: de weemoed van den lente-avond en van de vurige jonge-
| |
[pagina t.o. 520]
[p. t.o. 520] | |
| |
| |
lingsjaren, als op den geur van jasmijnen en rozen de oneindige droom zich uitspant, en het besef van onze eindigheid te pijnlijker maakt, de weemoed der al te bewuste geslachten die de breuk kennen tusschen verlangen en daad, - de weemoed ook van de prille zinnelijkheid: de kinderlijk-teere lippen hebben het genot gesmaakt, de vochtige oogen verwonderen zich, kwijnende matheid volgt op het verloren geluk, en eeuwig toch draagt de ziel den ongerepten droom in zich. Botticelli's menschen hebben altijd iets van gebannen engelen, die treuren om de herinnering aan het onbereikbare. - In later werk wordt die uitdrukking nog koortsiger, nerveus-onrustig, de lange bleeke gezichten verflensen in de droefenis, waar hun te tengere hals onder neigt. De artistieke vorm, bij dien eigenlijken hof-schilder der Medici, beantwoordt aan zijn geestesverfijning. Hoezeer hij houden moest van het afgewerkte detail naar goudsmeden-trant, als vanhet kiesch-glanzende koloriet van Filippo Lippi, hoezeer hij dat koloriet, en de calligraphie der teekening, en haar elastische spanning tot nog uitgelezener kostelijkheid maakte, wordt men vooral gewaar in de paneelen uit zijn rijpe jeugd. Ik denk hier in de eerste plaats aan zijn Aanbidding der Wijzen in de Uffizi, die van omstreeks 1478 moet dagteekenen, en met de vele portretten die er op voorkomen, waaronder verscheiden Medici en den schilder zelf, ons misschien het meest kenmerkende beeld geeft van de waarden der toenmalige Florentijnsche beschaving: overal persoonlijkheid, adel van ingetogen fierheid, schittering die niet verblinden wil, ras-echte kracht die, zich zelf meester, gemak van lenige sierlijkheid wordt, - ‘kuituur’ in den zuiveren zin van het woord. De techniek bezit dezelfde hoedanigheden: rijk zonder gepronk en scherp-klaar in al hare zachtheid,
precies en toch goddelijk licht van toets. De tegelijk wel-bezonnen en toch zoo natuurlijke
| |
| |
samenschikking, naar een dieper-liggend middenmotief geordend, munt uit door evenwicht. Is dit aan invloed van Leonardo te danken, al ontstond diens schets der Aanbidding eerst in 1481? Er is toen wel meer verwantschap van wezen tusschen Botticelli en hem. Maar zeker is, dat Botticelli zich daarna al heel weinig om compositie schijnt te bekreunen. Zijn drie fresco's in de Sistina blijken in dat opzicht bijzonder zwak (omstreeks 1482). Na 1485 ongeveer wordt ook gaandeweg minder zorg aan de uitvoering besteed, terwijl de kleur kouder wordt, de teekening onrustiger, en alle uiterlijke bevalligheid onderdoet voor de uitdrukking van het psychische drama. De beste werken mogen geplaatst worden tusschen pl.m. 1478-1490.
De voornaamste beteekenis van Botticelli's vorm is te zoeken in de lijn. Zij heeft bij hem nog exclusiever waarde dan bij Leonardo. Alleen de Japanners, en onder de modernen een Ingres en een Degas, hebben hem hierin geëvenaard. Door den omtrek van een gewricht weet Botticelli de innerlijke beweging weer te geven. Daarbij heeft de uiterst gevoelige rythmus, samengesteld en vloeiend, vol geheim-veerend leven, een decoratieve schoonheid op zich zelf, - meer dan bij Pollaiuolo geest die tot den geest spreekt, en zoo discreet, dat slechts een geoefende smaak hem genietend speuren zal.
Men kijke b.v. naar de groep der dansende Gratiën, in de alom bekende Allegorie der Lente (Florence, Academie). Er ligt een eigenaardige bekoorlijkheid in het kwasi-naïeve gebaar van die slanke gestalten: het frischgroene, onrijpe en het droomerige der jeugd vereenigt er zich met het bepaalde en het bewuste der oude aristocratieën. Wat heeft Botticelli hier zijn lust gehad aan dat delicate gebeente onder de zachte huid, de mooie ronding van een kin, dien vorm die nergens door overtollig vleesch wordt verzwaard, het schaduw-geglij op
| |
[pagina t.o. 523]
[p. t.o. 523] | |
| |
| |
zwanenhals en teere schouderbladen, het grillige van de doorschijnende sluier-schuiming die de eenvoudiger lichaamslijnen begeleidt! Men volge de spanning in het been en den kleinen voet die den grond haast niet beroert, den rand van den arm met puntigen elleboog, heel dat spel van opdeinende en neer slierende curven, tot in de handen waarvan elke vinger muziek weeft, - of, in de Geboorte van Venus (Florence, Uffizi) het weerspannig vlammengewapper der haarlokken in de uchtendbries, en de heel stille modulatie van den linker omtrek: er is evenveel zielekeurigheid in de lijn zelve, als in de uitdrukking van het omgebogen kopje, met zijn diep-heldere oogen vol onbegrepen heimwee.
Botticelli's heimwee, - het moest in zijn ouden dag, te Florence, als een romantische zwakheid aandoen. Na 1500 vernemen we niets meer van hem; wij weten niet of hij in zijn laatste tien jaren nog gewerkt heeft. Wat zal hij zich vreemd hebben gevoeld, met zijn gemoed vol fijne fantazie, onder het nieuwe geslacht, tegenover de kunst die toen glorierijk opgroeide, in haar gezondheid en breed evenwicht!...
|
|