| |
| |
| |
Een weerzien
door Henriette Barbe
(Slot)
Voor Margreet waren wederom een paar weken van moeizaam leven vergaan.
Op een avond, dat in haar lage stoeltje aan den haard, ze met droomende oogen nog wat staarde naar een laatste vlammetje, weifelend bewegend tusschen verkoold hout en wit-poeierende sintels, ging er een kort belletje beneden.
De post, dacht ze en vol verwachting keek ze op naar Lizzy, die een brief binnen bracht. Zoo zelden kreeg ze er een. Ze verbleekte, toen ze het adres las. Als in een snik mompelde ze ‘van Arnold’. Met bevende vingers rukte ze het couvert open. In een enkelen oogopslag had ze gezien, dat den 28sten, op zijn doorreis naar Londen, waar hij moest spreken, hij haar kwam opzoeken, om twee dagen later weer bij haar terug te zijn. De 28ste dat was... dat was... Maar dat was morgen al, morgen. Het bloed trok weg uit haar slapen. Zoo wee en duizelig voelde ze zich nu worden.
Hij, hij... Aan de stoelleuning moest ze zich vastklampen om niet voorover te slaan.
Ze drukte de handen voor het gelaat om te ademen, al maar te ademen, stil voor zich heen.
In eens richtte ze met een schok het hoofd op. En toch, kon ze het niet gelooven, stond het daar dan werkelijk? En wederom grepen haar bevende vingers naar den brief. Ja, het stond er, dat was zijn hand, zijn stijl. Of anders, droomde, droomde ze misschien. Ze betastte
| |
| |
het velletje, dat tusschen haar vingers knisterde. En ze greep zich in den arm om te voelen of ze wel wakker was. Morgen al, morgen....
Ze stond op, ze ging weer zitten en nogmaals rees ze overeind, om een glas water in te schenken, dat bevend ze over haar lippen gooide. Zou dit alles nu voorbij zijn? Het kon niet, en toch was het zoo. Hij bevond zich op zee, op een afstand van enkele mijlen en dan, dan...
En plotseling sloeg fel de bewogenheid in haar op. Hij komt, hij komt, juichte als uit duizend kelen het haar tegen. En bijna verblindend was de straal van licht, die haar horizont klaarde tot de glorie van één fonkelend blauw. En zoo sterk, zoo machtig voelde ze zich nu. Want weer zou het beginnen, dat leven van innerlijken rijkdom, voorbijstrevend alle genot en gemak, dat leven van kracht en durf dat alle kleinheid te niet deed.
Het maakte haar dronken, het maakte haar duizelig van vreugde. Urenlang bleef ze onbewegelijk zitten.
Eindelijk rees ze op om naar de slaapkamer te gaan.
Daar in dat vertrek, waar het teedere kaarslicht een goudigen nevel spon en haar jongetje zoo rustig te sluimeren lag in zijn witte bedje, voelde ze haar machtige ontroeringen inkeeren tot de geheimenis van een zoet geluk. Ze glimlachte droomerig voor zich heen. Nu zou ze een tehuis krijgen, een gezin. Als de zorgen om het bestaan haar te zeer drukten, zou naast zich ze iemand weten, die een deel er van overnam, nog voor ze een klacht geuit had; als ze 's avonds zat in de stilte van haar kamer mochten haar vermoeide oogen uitrusten in den troostenden blik van een wezen haar dierbaar en wederom, wederom zou ze moeder worden, misschien. O, nog eens, die weelde van dat nieuwe leven in je armen, nog eens die vreugde, om al dat lieve, dat in Robbie haar zoo verrukt had. Dan was hij haar eenige schat niet meer, maar zeker zou hij zijn broertjes en zusjes ver- | |
| |
dragen, dat wist ze. En als de omstandigheden het niet toelieten, wilde ze tevreden zijn met het bezit van hem alleen. Ze toefde een wijle aan zijn bedje.
Hij lag daar zoo rustig te ademen met zijn lieve gezichtje weggeduwd in het kussen. Het was misschien de laatste dag, de laatste nacht, dat ze dat kind voor zich alleen had, maar nu ging ook hij een beter leven tegemoet. Arnold zou wel van hem houden, hij zou dadelijk wel voelen wat een fijne natuur er in dat zwakke, bijna achterlijke ventje school. Voorzichtig stopte ze hem in, trok met bedwongen handen het kussen recht, waar zijn hoofdje bijna van omlaag gleed. Hij zuchtte diep en ze meende, dat het een zucht van geluk was. Traag ontkleedde ze zich en legde zich eindelijk te slapen. En daar in het veilige duister schokte al heviger de oude hartstocht in haar op.
Ze fluisterde: O mijn lieveling, het is zoo lang geweest, het was te lang bijna, maar ik kon wachten omdat jij het wilde, ik kon wachten omdat ik jou hoorde en voelde in alles, overal en altijd. Want als de zon in mijn kamer scheen, dan dacht ik den gloed te zien, die straalde in jou oogen en als de wind ruischte door de boomen in den tuin beneden, dan meende ik, dat van den klank van jou stem daarin iets leefde en wanneer ik een kind hoorde schreien, dan herkende ik het klagen van jou ziel en dan was ik zoo eenzaam niet meer. Maar nu is het gedaan, nu is het voorbij, o mon bien-aimé en samen zullen we verder gaan en helpen moet je me om krachtig en sterk te worden. Want ik was zoo zwak, zoo hopeloos zwak soms, o, mijn schat, dan werd het of de grond onder mijn voeten verzonk, of ik ronddwaalde in een duisternis, waaraan geen begin en geen einde en ik werd opstandig en ik haatte het leven en de menschen en alles, alles, maar jij moet me leeren om wederom lief te hebben en dan kan het allemaal nog goed worden, want
| |
| |
wel heeft het leven de te groote luidruchtigheid in me gedempt en heb ik geleerd om te luisteren.
Er waasde een goudmist voor haar oogen, er zong een muziek in haar ooren, en al grooter, al lichtender voelde zij haar hart nu worden van een liefde die uit haar zich los scheen te maken om alreeds henen te reiken naar hem. Toen de morgen begon te schemeren door de gordijnen, greep een onrust haar aan. Ze werd beurtelings warm enkoud en haar tanden sloegen klapperend tegen elkaar. Een uur voor den gewonen tijd stond ze op. Jachtend kleedde ze zich.
O, mocht Arnold haar niet te ver zijn voorbijgegaan. Zijn leven was zooveel ruimer, zooveel grooter geweest dan het hare. Zij had maar geploeterd in haar huishouden en het andere had slechts gediend tot steun in haar moeilijkheden.
Lang talmde ze voor den spiegel. Ze vond zich leelijk geworden. Haar wangen waren vermagerd en overal zaten rimpeltjes en vouwtjes. Ze wist, dat hij weinig lette op die dingen, maar hoe gaarne zou ze gezonder en frisscher dan voorheen hem tegemoet zijn gegaan als om daarmede te zeggen, dat de innerlijke rijkdom, door hem geschonken, haar voor oud-worden had bewaard. Ook Robbie haalde ze vroeger dan gewoonlijk uit zijn bedje. Bij het aankleeden van haar ventje, lichtte weer iets van blijheid in haar op.
Ze bepeinsde, hoe zwaar het haar gevallen was, nooit met hem samen te mogen kijken naar al dat lieve van hun kind, en bijna zou ook dat weer geleden zijn.
Aan het ontbijt gooide ze slechts een kopje thee naar binnen en ze pruttelde niet, toen Robbie treuzelde met zijn boterham. Om tien uur kwam hij, ze moest zich dus reppen. ‘Hooreslieveling,’ zeide ze, het ventje met zich nemend naar de slaapkamer, waar ze hem onder toezicht van Lizzy wilde laten.
| |
| |
‘Hoor es, moesje krijgt straks iemand bij zich. Zal je dan zoet bij Lizzy blijven?’
‘Wie krijg je bij je?’ vroeg het jongetje grootoogig.
‘Iemand, iemand.’ Ze lei haar arm om hem heen, haalde hem dicht naar zich toe.
‘Dag lieveling, dag snoes,’ vleide ze aan zijn oortje.
‘Heb je het wel prettig gehad bij moesje, was het wel pleizierig zoo samen?’
‘Ja, ja,’ prevelde aanhalig het kind en zijn warme handjes aaiden haar in het gezicht.
Met iets weemoedigs drong ze aan: ‘Zeg, zal je dat nooit vergeten, zal je dat nooit vergeten, mijn schat?’ Ze wiegde hem zachtjes in haar armen, en fluisterde nog veel teedere uitingen hem in, waar het kind slechts weinig van begreep, maar die geduldig hij over zich liet komen, omdat hij het wel prettig vond, zoo bij moesje. Toen beneden de bel ging, zat ze nog met haar jongetje. Een hevige kramp snoerde haar keel toe. Hij, hij. Dat was zijn stap, zijn stem. Ze schoot overeind, maar haar lichaam was zwaar als lood en haar voeten weigerden te gaan. Hulpeloos staarde ze in het vertrek om, als wilde ze nog iets vasthouden, iets... Ze wist niet wat. Zich losrukkend uit dien droom sleepte ze zich naar de andere kamer. Er kwam iemand op haar toe. Haar handen werden vastgegrepen; een stem zeide: ‘Margreet...’
Zij mompelde: ‘Ben jij het, o, ben jij het, mijn schat,’ en met een diepen snik gaf ze zich over aan de armen, die haar omsloten hielden. Op haar voorhoofd, haar oogen, haar mond ging nu het zoeken van warme lippen en ze voelde flauw en duizelig zich worden, als dreef alle bewustzijn uit haar henen.
Ze schokte wakker uit die bezwijming door een stemmetje, dat iets riep.
‘Robbie,’ fluisterde ze moeilijk. ‘Robbie.’ En traag
| |
| |
sloeg ze de oogen op naar dat dierbare gezicht, zoo één nu met het hare.
‘Dat is hij,’ prevelde ze verheerlijkt. ‘Dat is hij, ons kind.’
En met den nerveusen greep van haar handen, zijn hoofd omvattend als vreesde ze wederom hem te zullen verliezen: ‘O, het was zoo lang, zoo lang die vier jaar.’
‘Ja, maar nu is het voorbij, Margreet, m'n lieve vrouwtje.’
In brooze verwachting naar hem opkijkend, vroeg ze: ‘Zal ik hém halen?’ Er verscherpte zich iets in haar blik. Ze vroeg ineens: ‘Wat - wat is er met je gezicht?’
‘Met mijn gezicht?’ Hij lachte eventjes. En naar zijn kin tastend: ‘Ik heb mijn baard afgeschoren, zie je dat nu pas?’
‘O ja, je had 'n baard vroeger. Zoo'n aardige, ruige baard. Dat gaf toen zoo iets... zoo iets’... Ze bedacht zich een wijle en zonder te kunnen uiten wat ze bedoelde, liet zachtjes ze haar hand gaan over zijn gladde haar. ‘Wat zit dat haar netjes,’ vleide haar teedere stem. ‘Maar je bent heelemaal zoo keurig.... En ik die dacht, dat je er nog net uit zou zien als vroeger. Dat kon ook niet, hè. In vier jaar moet je wel veranderen. Vind je mij erg veranderd? Wel 'n beetje, is het niet? Ik ben wel wat ouder geworden... Maar... maar wil je nu dat heele, heele lieve zien?’ En weder schonk zij hem dien glanzenden blik van zoete belofte.
Eindelijk ging ze naar de slaapkamer en aan haar hand voerde ze met zich het kind, dat in nuchtere verbazing de meneer aankeek, die moesje aan het huilen had gemaakt, want dat hadden zijn spiedende oogjes al dadelijk gezien.
Er zweemde teleurstelling in Verweghe's stem, toen hij opgewekt toch poogde te zeggen: ‘Zoo en hebben we daar nu de kleine vent?’
| |
| |
‘Hij, hij is niet sterk,’ verontschuldigde hulpeloos zich Margreet als was zij aansprakelijk voor zijn zwakke gezondheid. ‘Maar hij is zoo lief en verstandig, hij is zoo schattig...’
Weer kwam die geforceerde stem: ‘Ja, dat geloof ik graag. Hij ziet er ook heel verstandig uit....’
Er klemde een stilte....
Plotseling barstte ze los. ‘O je weet niet, wat hij al die jaren voor me geweest is.’ En als om te ontkomen aan de teleurstelling, zoo kil haar doorsluipend, drukte ze krampachtig haar wang tegen zijn donkere bolletje.
Meewarig neerblikkend op het jongetje, dat hij maar een erg miserabel kind vond, suste hij: ‘Kom, kom, we zullen er wel een flinke baas van maken, niet waar vent?’ Hij tilde hem van den grond nu, deed met gestrekte armen een gooi in de lucht.
Margreet zag hoe Robbie's oogen zich verwijdden in angst, hoe zijn smalle gezichtje wit wegtrok...
‘Niet doen,’ weerde haastig ze die acrobatische toeren af. ‘Hij is dat niet gewend.’
‘Kom, kom, zoo'n flinke kerel moet daar tegen kunnen.’ Doch haar snel-grijpende handen behoedden hem voor een tweede proefneming.
O, ze had gedacht, dat stil en ontroerd hij zou zijn bij het zien van het kind, dat hij niet kende. Waarom dat lawaaiige, dat rumoerige?
‘Hij zal in de toekomst wel beter worden’, schroefde Verweghe zich op. ‘Hij is misschien een beetje bedorven en verweekelijkt, altijd zoo met een vrouw alleen. We zullen hem wel wat steviger maken.’
Margreet's hoofd schokte omhoog. ‘Hoe dan?’
Hij lachte. ‘Kom, maak je er maar niet ongerust over. Ik zal hem geen Spartaansche opvoeding geven, maar ik heb toch idée, dat hij wat flinker zal moeten worden aangepakt.’
| |
| |
Er verkromp een pijn door haar starre pupillen. Hoe zou hij weten, wat ze met dat kind had afgetobd. Hoe kon hij vermoeden van de angstige zorgen, waarmede het broze draadje, dat zijn leventje uitmaakte, ze voor afknappen had behoed.
Met oogen waarin iets gestorven was, staarde ze op Robbie neer. Eindelijk prevelde ze: ‘Wil je mee naar Lizzy gaan, lieverd?’
Hij knikte gretig en ze bracht hem naar de slaapkamer terug. Ze zette er zich op een stoel, zonder haar oogen te wenden van het kind, dat lusteloos nu bij het raam stond. Had ze hem bedorven en verweekelijkt? O, misschien wel, maar hij was ook zoo zwak en zoo teer, zoo overgevoelig. Dat kon ze Arnold niet dadelijk vertellen, dat was een begrijpen van langzamerhand, want jà, o jà, wel voelde ze nu iets van een ruimte, van een kloof... Met een vage handbeweging zocht ze langs het voorhoofd, waarin het zoo licht, zoo wonderlijk ijl was.
In het nevenvertrek liep Arnold in gedachten op en neer. Dat miezerige kind viel hem buitengewoon tegen en ook Margreet had niet meer dat krachtige, zelfbewuste van vroeger. Eer was er iets ziekelijks en overspannens en toch ook verfijnders in haar wezen. Een vrouwtje om medelijden mede te hebben. Wel moest ze veel van hem houden.
Er ging een bewogenheid in hem op om dat leed, zoo dapper gedragen terwille van hem, maar mede vond hij zichzelf ook niet de eerste de beste. Anderen lieten zoo'n vrouw, vooral met het oog op 'n dergelijk kind, eenvoudig aan haar lot over.
Enfin, het leven was nu eenmaal niet gemakkelijk.
Toen Margreet terugkwam, stond hij voor den spiegel zijn das recht te schikken. Ze herinnerde zich, dat hij vroeger, hoewel eerder nonchalant dan precies, zich ook gaarne in den spiegel bewonderde, wat haar met
| |
| |
zijn ijdelheid hem plagen deed. Wel had hij iets buitengewoon keurigs en corrects gekregen.
Ze wilde hem nu vragen naar zijn leven, zijn werk, maar vergeefs zoekend naar woorden, haperde eindelijk haar trage stem: ‘Heb je al ontbeten?’
Welwillend glimlachte hij haar tegen: ‘Nee, dank je, ik heb al op de boot ontbeten.’
‘Wil je dan niets anders, geen koffie?’
‘Nee, nee, ik moet dadelijk weg!’
‘O ja, dat is waar’, zeide ze mélancholiek.
Weer trof hem het bleeke, het bijna doorzichte van haar teere gezicht, toch wel aantrekkelijk nu. Een echt vrouwtje was ze.
‘Ik moet in Londen zijn, ik kom overmorgen terug. Vind je het erg naar?’ Verliefd greep hij haar hand.
Die aanraking deed haar even sidderen, en terwijl van de oude hartstocht iets in haar opsloeg, fluisterde ze: ‘Maar dan kom je weer terug, hè. En dan gaat het allemaal weer beginnen, dan gaan we weer samen ploeteren en vechten.’
Hij antwoordde niet. Hoe zou hij dat alles haar duidelijk maken?
Van de klok vielen elf slagen.
‘Elf uur’, riep hij in geveinsde haast.
‘Zeg, het is mijn tijd!’
Margreet moest nu hollen naar de gang om zijn hoed, zijn jas.
‘Nu adieu, tot overmorgen, hou je maar taai.’
Zij stuitte zijn vaart naar de deur met een teleurgesteld:
‘Moet je Robbie niet goeien dag zeggen?’
‘Robbie, o, ja, natuurlijk’. Op den drempel hem vluchtig zoenend zeide hij: ‘Dag jongen, wees maar braaf hoor, doe maar altijd wat moeder zegt.’
Margreet lachte nerveus.
‘Wat is er?’ vroeg hij verwonderd.
| |
| |
‘Och niets. Ik dacht, je kunt merken, dat je niet aan kinderen gewoon bent.’
Meewarig wuivend met de hand beduidde hij, dat met zóóiets hij zich nog niet had opgehouden en zijn tasch grijpend liep ijlings hij de trappen af.
‘Gaat die meneer nou weg?’ kwam ineens Robbie's stemmetje.
Margreet knikte. ‘Ja, vind je dat jammer?’
Onverschillig bewoog hij zijn schoudertjes. ‘Hm’, zeide hij, toen triomfantelijk: ‘Ik ga een kasteel bouwen.’
Als een vreemde dwaalde Margreet een oogenblik om in het vertrek, verzette een vaasje, schoof een stoel bij, bracht met ongeruste handen wat orde in al de dingen, die stonden zooals dat behoorde, maar die ineens haar zoo koud, zoo onaandoenlijk voorkwamen.
Dat was toch de pot met tulpenbollen, door haar zelve elken dag begoten en waarover ze telkenmale zich weer verheugde, als ze meende, dat de knoppen steviger werden. En daar immers hing de oude doek met dien rijkdom van kleuren in de zon plotseling oplevend tot een veld van bloemen. En dan haar boeken. Het lawaai van op den grond gesmeten steenen deed haar wakker schrikken uit haar gemijmer.
Hij moet zijn melk hebben, dacht ze.
Onder het loopen stiet haar rok tegen een juist opgezette toren, die kantelend omlaag stortte.
‘Kijk nou, wat je doet,’ riep in woedend getrappel Robbie.
‘Kom, dan zetten we hem weer op.’ Ze bukte zich naar den grond, maar boos weerde hij af: ‘Nee, nee, nee.’ ‘Kind, wees toch niet zoo lastig, stootte ze geprikkeld uit. Dat moet nu eens uit zijn. Ik wil dat eeuwige dwingen niet hebben. God, wat ben je verwend.’Ontsteld staarde hij haar aan, en ineens gooide hij doos, blokken van zich, om tegen een stoel zijn verdriet uit te snikken.
| |
| |
Ze had alreeds spijt van haar gebrek aanbeheersching. Naast hem neerknielend en trekkend zijn hoofdje in haar schoot suste ze: ‘Kom, moesje meent het zoo niet. Nu was moesje net zoo driftig als jij dikwijls bent,’ en toen hij wanhopig bleef doorhuilen, brandden ook onder háár oogleden de tranen op.
Dat was nu de dag, zoo smachtend verbeid, al die jaren. O God...
‘Huil jij ook,’ vroeg Robbie schuchter. ‘Nee moesje, je mag niet huilen. En ik zal nooit meer stout zijn en ik zal 'n heel kasteel voor je bouwen en jij krijgt het chocolaadje van mijn levertraan en morgen ook. En zal je dan niet meer huilen?’ Met zijn natte knuisjes woelde hij in haar gezicht.
‘Nee schat, nee snoes!’ prevelde ze ontroerd. ‘Geef moesje dan nog 'n zoentje.’ En in een honger naar zijn liefkozingen lei ze haar wang dicht tegen zijn brooze mondje.
Arnold wist niet half wat 'n snoes het was. En het besef dat ze ook liever niet had, dat hij dat alles zoo precies weten zou, vervulde haar van schrik. Wat wilde ze dan? ‘Zal ik een kasteel voor je gaan bouwen?’ waagde Robbie's zoetste stemmetje.
‘Ja. Goed.’
‘En kom jij er dan in wonen?’
‘Ja, dan kom ik er in wonen.’
‘Maar niet die meneer?’ bedong met beslistheid hij ineens.
Ze keek ontsteld hem aan.
‘Waarom niet, vond je hem dan niet lief?’
Zijn gezichtje vertrok in een leelijke grimas. ‘Nee hoor,’ zeide hij.
Traag rees ze overeind. Wat moest dat geven, wanneer die twee elkander niet verdroegen? Robbie was niet gemakkelijk en wanneer Arnold op hem ging vit- | |
| |
ten... Ze zou dat niet uit kunnen staan. Er vloog een gloeiende blos naar haar wangen.
Hield ze dan niet meer van hem? O, natuurlijk, maar er bestond iets tusschen dat kind en haar wat 'n man zoo gauw niet kon begrijpen. En ze moest bekennen, dat het anders was uitgekomen, dan ze zich had voorgesteld. Grooter, glanzender had ze het zich gedacht. Iets van een geluk bijna te machtig om te dragen... En toch kon een ieder wel begrijpen, dat in vier jaar je veranderde, aan beide kanten. Wat voor indruk mocht hij van haar gekregen hebben? Gebeurde het niet altijd zoo in het leven? Nu toch herinnerde ze zich heel goed, dat, toen ze pas zijn vrouw was, er ook dingen waren, die haar tegenvielen. Naderhand had ze dat alles leeren verdragen, immers wanneer je innerlijk van elkander hield, kwam je die bijkomstigheden te boven. Zoo zou het nu ook gebeuren.
En Robbie dan, drong het wederom aan haar denken zich op, als het met Robbie niet gaat.
Zoo vocht, zoo worstelde ze, dien dag en den dag daaropvolgend, tegen al haar tegenstrijdige gevoelens, dieze wist te ontrafelen, te ordenen en al doende te boven te komen, tot ieder onbewaakt oogenblik haar kwam overrompelen van nieuwe angsten en ze wederom aanving met wikken en wegen en het alles rijpelijk overdenken.
Twee dagen later begaf Verweghe zich naar Margreet terug.
Hoogelijk voldaan over zijn preeken in Londen, vleide hij zich met de hoop later misschien in het buitenland professor te worden.
Nu eerst trouwen, want wel moest een dominé gehuwd zijn, en dan verder recht op je doel af.
Hij verlangde naar Margreet, naar haar lieve melancho- | |
| |
lieke gezichtje en dat heerlijk hartstochtelijke, dat ze goddank nog behouden had. Het was of hij weer verliefd op haar begon te worden en als de zaak met dat kind geregeld was, stond hen niets meer in den weg. Het zou haar moeilijk vallen om zich van hem los te maken, maar terwille van zijn toekomst moest ze zwichten, dat was haar plicht.
Met het zelfverzekerde van iemand, die successen oogst, waar hij zich vertoont, kwam hij binnen.
‘Wel, hoe gaat het er mede?’ Hij kuste haar bleeke wangen, smaller en doorzichter nog dan de eerste maal. ‘Goed, goed. En jij. Hoe heb jij het gehad? En waar heb je eigenlijk gesproken?’
‘Ik zal het je allemaal vertellen, laat ik het me eerst wat gemakkelijk maken.’
Het vertrek rondwandelend, trok langzaam hij zijn handschoenen uit. Hij prees in goedkeurendrondkijken: ‘Zeg je woont hier aardig.’
Van den schoorsteen nam hij een vaasje met bloemen, waar even hij aan rook om het weer weg te zetten.
‘Wat'n bende,’ zeide hij, wijzend op het kasteel van Robbie. ‘Dat is toch lastig in een huiskamer. Je zoudt er over vallen!’
Achteloos schopte hij een paar verdwaalde steenen tegen de wankele torens.
‘En is dat je bibliotheek? Jonge, jonge, wat'n boeken. En allemaal gelezen ook? Kijk es. De preeken van Tauler. Heb je die? Curieus, waar vrouwen tegenwoordig zich zooal in verdiepen!’
‘Jij hebt me ze zelf gegeven,’ merkte ze op.
‘Ik, heb ik je die gegeven? Nou, dan weet ik daar niets meer van.’
Een oogenblik bladerde hij in het Nieuwe Testament. ‘Daar heb je goed in gestudeerd. Wat'n papiertjes en aanteekeningen waarachtig ook. Hoe heb je er den tijd
| |
| |
en den lust voor gevonden. Anders niet onverdienstelijk voor een aanstaande dominé'svrouw.’
Verwonderd sloeg ze de oogen naar hem op. ‘Dominé'svrouw,’ herhaalde ze.
‘Ja, dat weet je toch, dat heb ik je immers geschreven.’ Ze zeide in groeiende verbazing: ‘Nee, dat heb je niet geschreven.’
Hij trok de wenkbrauwen even omhoog.
‘Wel, ik dacht het.’
‘Maar waar dan, in welke gemeente?’
Omzichtig opvouwend zijn handschoenen, die hij met veel zorg daarna bij zich stak, zeide hij: ‘In de Doopsgezinde gemeente in Amsterdam.’
Ze stotterde: ‘Jij, ben jij Doopsgezinde Dominé geworden?’
‘Nou, is dat zoo erg?’ vroeg hij geraakt.
‘Of dat erg is.’ Haar blik verwijdde zich in ontzetting.
‘En, en je hebt altijd gezegd, dat in het kerkelijke leven het religieuse ontbrak, dat er het spontane uitging. Dan werd het sleur!’
‘Nou ja - vroeger.’
‘Maar, maar denk je dan niet meer als vroeger? Voel je dan niet meer zooals vroeger...’
‘Lieve schat, dat is vier jaar geleden. In vier jaar kan een mensch heel wat veranderen - bovendien wat doet er dat nu toe. Als ik er maar vrede mede heb. En het is toch het voornaamste, dat we het in huis goed met elkander kunnen vinden!’
‘Maar we moeten elkander toch begrijpen,’ kwam het als een noodkreet.
Hij suste: ‘Natuurlijk moeten we elkander begrijpen. Ik zie ook absoluut niet in, waarom dat het geval niet zou zijn. Maar je moet niet zoo zwaar op de hand wezen. Mijn positie en ons huishouden, dat zijn twee dingen op zichzelf.’
| |
| |
‘Ja, als je dat zóó opvat tegenwoordig, ja, dan is dat zoo...’, kwam het moeilijk over haar lippen. ‘En je socialisme en je anti-militairisme?’
In quasi-wanhoop hief de handen hij omhoog: ‘Lieve engel, tob je daar nu nog over. Ik dacht, dat je in dien tijd wel iets anders had gehad om je mee bezig te houden.’ Maar haar diep-broeiende denken vervolgend, ging als in een droom ze voort: ‘En weet je wel, dat je vroeger zoo'n afkeer had van alles wat bourgeoisie was? En die is in de Doopsgezinde Gemeente toch wel erg sterk vertegenwoordigd.’
‘Zeker, maar ik ben nu verstandiger geworden. De menigte schept ten slotte de Kerk, die ze zelf noodig heeft en in dat opzicht is de Doopsgezinde Kerk nog de slechtste niet. En als de menschen dat nu eenmaal noodig hebben, waarom zou je ze het dan niet geven. Beter, dan om ze dingen op te dringen, waar ze nog niet rijp voor zijn. Vind je dat nu werkelijk zoo erg?’
‘Ik, ik weet het niet’, zeide eindelijk ze met een verdwaasden lach. ‘Ik moet er eerst nog aan wennen.’
‘En ik, die dacht, dat het je pleizier zou doen om nu eens een rustig leven te krijgen...’
‘Maar ik zeg toch niet dat ik niet wil. Ik zal me er wel in moeten schikken.’
‘Schikken, schikken’, hoonde hij bits nu. ‘'t Is belachelijk, 't Is of je met me naar een verbanningsoord moet. In ieder geval is het een heel wat beter bestaan dan zoo wat lezingen houden en een beetje schrijven. We moeten toch eindelijk eens practisch worden. Tenzij je verkiest armoe te lijden.’
Maar plotseling had zijn hand ze gegrepen en met hartstochtelijken drang fluisterde ze: ‘En als ik je nu zeg, dat het mij niet schelen kan, als ik nu zeg, dat je om mij niet iets behoeft te doen, dat tegen je innerlijk ingaat. O, Arnold, Arnold, laat die Kerk loopen, geef dat beroep
| |
| |
op. Ga weer preeken langs den weg of spreken op vergaderingen of, of anders, wordt journalist, schrijver op een kantoor desnoods, of ik weet niet wat. Het kan me niet schelen. Het is me absoluut onverschillig. Maar ga geen compromis aan met de richting die je vroeger bestreden hebt. Zie je, ik heb dadelijk wel gevoeld, dat er iets aan je veranderd was en dat heeft me zoo'n pijn gedaan. Maar nu weet ik dat ik je nog niet heelemaal verloren heb. Het is die Kerk, het zijn die menschen, waardoor je veranderd bent. Maar als je wilt, dan kun je weer net zoo worden als vroeger. Laat het los, o, mijn lieveling, laat het los en dan kunnen we samen opnieuw beginnen. En, en als dat niet kan, als je daarvoor eerst alleen zoudt moeten zijn, dan wil ik nog wel een poos hier blijven, dan zal ik het nog langer probeeren...’ En ze lei bei haar handen om zijn gezicht, ze kuste zijn haar, zijn oogen, zijn mond en zachtjes begon ze te snikken.
Sprakeloos liet hij haar begaan. Zoo vreemd onzeker, zoo wankel voelde hij het in zich nu worden. Weggaan met haar, ergens heen, waar niemand hen zou kunnen vinden, om zich over te geven aan die felle bewogenheid, aan dien liefderoes van eens... Maar zijn positie, zijn studie, zijn toekomst. En verbijtend zijn ontroering, weerde hij eindelijk af: ‘Kom Margreet, kindje, wees nu verstandig. Ik begrijp wel, dat het 'n oogenblik vreemd voor je is, maar dat zal gauw genoeg wennen. En wat komt het er allemaal op aan. Het is mijn werk. Jij behoeft het niet te doen. Als jij thuis maar'nlief vrouwtje voor me bent. Dan wil ik in mijn vrijen tijd nog wel over dingen met je praten, waar jij het graag over hebt.’
Ze vroeg klagend: ‘En hoe moeten we Robbie dan opvoeden?’
Hij aarzelde even. ‘Robbie opvoeden’, herhaalde hij. ‘Er moet toch iets van eenheid tusschen ons zijn’, drong ze aan.
| |
| |
‘Hm. Ja ja,... Ja zie je, daar had ik je al eerder over willen spreken...’
Er trok een heete gloed over haar wangen. ‘Wat is er dan?’ vroeg ze in ademlooze spanning.
Met nerveuse hand zocht hij door zijn haar.
‘Ja, dat is iets, waar we niet zoo overheen kunnen loopen, wat ik nu met je ga bespreken. Je weet hoe de menschen zijn. Het is in de eerste plaats in het belang van het kind zelf.
’ Er klemde een stilte.
Toen kwam in angstige hapering haar vreemde stem: ‘O ja, ik begrijp het al. We moeten doen of hij niet van ons is.’
‘Welnee, dat behoeft niet, tenminste alleen in het begin. Het zou daarom wenschelijk zijn als we hem den eersten tijd ergens buiten bij iemand in huis deden. Een quaestie van een, twee jaar misschien. Bovendien is Amsterdam niet goed voor zoo'n zwak kind. Beter eerst in een gezonde streek. Na dien tijd komt het er niet meer op aan wat er van gedacht wordt. Dan ben ik toch al professor.’ Met een snerpend lachje stiet ze uit: ‘O, moet je nog professor worden ook.’ Ze maakte zich los uit zijn omarming.
‘Ach, laten we er niet langer over praten. Het is nu toch allemaal gedaan.’
Hij riep geïrriteerd: ‘Wat is nu gedaan? Wat bedoel je daarmede?’ en in nauw bedwongen ergernis om zooveel tegenstand: ‘Wees toch verstandig. Je kunt doen wat je wilt. Je kunt christensocialist blijven en ieder oogenblik naar je kind gaan, desnoods weken bij hem logeeren.’
Triestig haalde ze de schouders op. ‘Ach je begrijpt het niet. Je kunt in de verste verte niet benaderen, wat dat kind voor me geweest is. En dat zal je nooit begrijpen ook. Ik dacht eerst dat het die hoed en die jas en
| |
| |
die Kerk waren, die je veranderd hadden, maar jij bent het zelf, jij, jij bent anders geworden.’
‘Dat er zoo weinig met je te praten valt. Je hebt je al dien tijd zoo dapper gehouden en nu...’
Er ging een vermoeid lachje over haar ingezonken gelaat en smartelijk zeide ze: ‘Ja, ik heb me al dien tijd dapper gehouden, maar die dapperheid, die had ik niet uit mezelf...’
Meewarig schudde ze het hoofd, als bezon ze zich op iets heel droevigs en met peinzende oogen ging trage ze voort: ‘Zie je, toen ik jou leerde kennen, toen was ik iemand, die nog zocht, maar in dien tijd, met jou, heb ik van allerlei gehoord, dat geheel nieuw voor me was, en dat vond ik toen mooi, omdat ik alles mooi vond, wat bij jou hoorde. Maar nadat ik je verlaten had en ik me zoo eenzaam, zoo wanhopig eenzaam voelde, toen ben ik me weer gaan verdiepen in al die boeken, die jou zoo boeiden en het werd als of ik ze voor het eerst onder de oogen kreeg, het werd iets als een openbaring en ook had ik het gevoel van steeds met je samen te zijn. En daardoor is het wel geweest, dat ik altijd zoo door en door gelukkig heb kunnen zijn om het bezit van mijn kind en daarom is het ook, dat ik het zoo lang heb kunnen uithouden, alleen...’
Er viel een stilte.
‘Zie je,’ hernam ze na een wijle droomerig. ‘Ik heb dikwijls gedacht, dat ik te beklagen was in die vier jaar, maar nu geloof ik, dat ik ze wel weer over zou willen doen.’
Hij ging naar het venster en staarde een oogenblik naar buiten. Eindelijk gaf hij toe: ‘Ja, natuurlijk. Er zijn altijd van die dingen waar je zóó in opgaat, dat het ten slotte een stuk van jezelf wordt. Vooral vrouwen hebben de neiging om steeds naar het allerhoogste te reiken en zich daar krampachtig aan vast te klampen, dikwijls
| |
| |
tegen beter weten in, maar op den duur moet en kan je dat loslaten. Het leven is nu eenmaal niet anders dan nuchtere werkelijkheid. Hoe eerder een mensch dit inziet, hoe beter. Daarom, ik kan niet terug en ik zou dat niet wenschen ook. Maar wat zou je nu eigenlijk willen...’
Ze mompelde: ‘Ik weet het niet.’
‘Toe Margreet. Dat moet je weten. Of dacht je, dat jij uitverkoren bent om dwars tegen het leven in te gaan?
Dat zou toch 'n beetje op zelfoverschatting gaan lijken. Het is nu de tijd om aan de toekomst van je kind te denken.’
‘Het kind, waarvan we de ouders niet mogen zijn.’
‘Dat heb ik in de eerste plaats in het belang van hemzelf gezegd, maar ga desnoods zoolang met hem mede naar buiten of zooiets...’
Moeilijk stootte ze uit: ‘Dat je het voorstel hebt kunnen doen, dat vind ik zoo verschrikkelijk.’
En in vertwijfeling jaagde haar angstige denken: Had hij gelijk, moest ze schikken terwille van haar kind? Zou het naderhand wennen? Was ze overdreven en zelf overschattend? Zag ze het allemaal verkeerd? Had ze het al die jaren verkeerd gezien? Zou die overspanning voorbijgaan in een normale omgeving, en kon het dan nog gebeuren, dat ze elkander gingen begrijpen? Maar wanneer dat nu niet gebeurde, en ze wel als vreemden tegenover elkander zaten in dat huis, omdat het niet wennen kon? Wat dan? Wederom alleen achterblijven, wederom beginnen dat leven van moeite en zorgen, dat alle glans nu voor haar verloren had. En Robbie zonder vader. Maar wat beteekende een vader, die in hem slechts een zwak stumpertje zag, dat hij achterhouden wilde...
Wat moest ze zeggen, wanneer hij troost kwam zoeken bij haar, wat later, wanneer hij in opstand zou komen
| |
| |
misschien... Want nooit zou het gaan met die twee... Maar ze moest nu besluiten. Nu dadelijk, bij te lange aarzeling zou ze het heelemaal niet meer weten.
Als om hulp smeekend bracht ze eindelijk uit: ‘O God, het is zoo moeilijk.’
Hij stelde vast: ‘Het is alleen moeilijk, omdat je het als moeilijk zien wilt. Wees toch practisch, beschouw de zaken nuchter. Forceer je niet tot dingen, die voor ons gewone menschen niet zijn weggelegd. Zoo interessant is het allemaal niet. Godsdienst is werkelijk niet bedoeld om zóó overdreven te worden doorgevoerd. En bij 'n kind behoort 'n vader, al moet er dan nog misschien 'n paar jaartjes mede gewacht worden. Zoo is de wereld nu eenmaal.’
Traag een haarlokje wegstrijkend uithaar oogen en haar hand wederom leggend in haar schort, zeide ze op droeven toon: ‘Ach, het is heel goed mogelijk, dat je gelijk hebt met alles wat je zegt. Ik neem graag aan dat die Kerk juist heel mooi is en dat ik het verkeerd inzie. Ik beweer ook niet, dat ik door dat alles beter ben geworden, al heeft het me dan ook zoo gelukkig gemaakt, in al die moeilijkheden. Maar daar gaat het niet om. Het zit 'm alleen daar in, dat ik gegroeid ben of achtergebleven, zooals je wilt, in wat jij verlaten hebt. We passen niet meer bij elkander en daar mag hij niet aan opgeofferd worden.’
‘Ja, dan kan ik er weinig aan doen. Als jij dat ongelukkige kind per sé zonder vader wilt laten.’
Ze zeide met bitterheid: ‘Ik wou dat je dat vier jaar geleden overwogen had, maar als hij dien vader nu eenmaal noodig heeft, openlijk of niet, dan verliest hij zijn moeder. O, ik wil desnoods wel met je medegaan en hem onder jou toezicht opvoeden, maar wanneer ik dat doe dan ben ik mezelf kwijt en wat zal ik dan nog voor mijn kind kunnen zijn...’
| |
| |
Arnold toefde een wijle aan het venster. Tegen dergelijke opvattingen viel niet te redeneeren. Hij zag nu ook wel in, dat ze zeer misplaatst zou zijn in die Amsterdamsche omgeving. Het speet hem, haar zoo alleen achter te moeten laten, al was het goed, dat het zich direct had geopenbaard.
Eindelijk zich weer tot haar wendend besloot hij: ‘Ach ja, je hebt misschien gelijk, we passen niet meer bij elkander. Mogelijk kom je in later jaren tot practischer inzichten en zal je mij dan beter gaan begrijpen. In ieder geval heb ik er aan gedaan, wat ik kon. De verantwoording is dus voor jou. Ik beschouw me als geheel vrij vanaf heden.’
Langzaam zette hij zijn hoed op, trok zijn handschoenen aan, en bij het verlaten van het vertrek voegde met geforceerde welwillendheid hij haar nog toe: ‘Als je soms nog eens raad of hulp noodig mocht hebben, dan kan je je altijd bij mij vervoegen, want om dat kind geheel te verloochenen, daar ben ik de man niet naar. En nu adieu.’
Een wijle sloot Margreet de oogen. Toen ze wederom ze opsloeg, was hij weg. Roerloos beluisterde ze zijn stap, zich verliezend in de gang, het dichttrekken van de buitendeur. Het was gedaan...
Haar werd het nu, als dwaalde ze door de grauwe vereenzaming van een woestenij, waaraan geen begin en geen einde en zoo niets meer was te verwachten, zoo niets om op te hopen. En lang staarde met stommen blik ze om zich heen, zonder nog te weten van tijd of ruimte.
Maar ineens ging in het nevenvertrek een stemmetje op. Ze keek naar de deur, met oogen, waarin van het leven iets ontwaakte.
Het gaf haar diezelfde aandoening, als wanneer op een killen Maartschen dag, ze eensklaps het gepiep hoorde
| |
| |
van een vroeg vogeltje; een hulpeloos diertje, dat reeds tsjilpte van lente, maar toch nog bescherming en veiligheid van noode had in de gure dagen.
En ze wist, dat daar naast haar een wezentje was, dat al de zorgen, al de toewijding, dat heel de kracht en de warmte van de liefde behoefde, die voor hem nog ze gered had.
Robbie, die nu alles was, wat zij had behouden.
Langzaam begonnen de tranen neer te vloeien langs haar ingevallen gelaat en ze voelde het als een vertroosting eindelijk te kunnen weenen om die wereld van illusie, die voor immer in haar ten onder was gegaan.
|
|