lijkheên? Meent ge, dat om iets anders daar de menschen zitten in het felle witbleekend licht? Meent ge dat om iets anders, diezelfde optrekken naar de circussen, met de gepoederde clowns en met de verschrikte, onnatuurlijk gedresseerde beesten? Meent ge dat om iets anders de danszalen vol zijn van deernen, met den vicieuzen lok geplakt voor de ooren, en met de oogen, droog als een woestijn? Meent ge, dat om iets anders de
mannen zich vergooien in die huizen, waar de Liefde zelfs een leugen is, en waar veil schijnt te zijn, wat nooit koopbaar werd: gemeenzaamheid ten-eenenmale? Meent ge dat om iets anders alles is, al dat vertier, met doode oogen, al dat vertier met moede lijven, al dat vertier met de vrees voor het Leed voortdurend vlak bij!
Als ge het anders meent, zult ge den tragischen Lautrec nooit verstaan. Hij toch is dit alles. Hij toch wil dit alles geven; hij toch, de subtiele teekenaar, heeft dit alles gegeven. En de wil dit te geven was innerlijk. Hij meende soms zelf, dat hij alleen zag; niets meer. Maar er was meer. Er was het meelij in hem om dat Leed, en de erkenning van het Leed in het meest gewaagde Feest. De cancaneerende Meiden van de Moulin-Rouge; zij krijgen den blik van een Norne tegen ons; la Goulue, 't symbool van de brute Lust, schijnbaar maar een anecdote uit het Parijsche Leven, wordt een aanklacht. De vrouwen in de verstoken huizen, die wachten om te verkoopen wat ze niet bezitten, de verkoopsters van die Lust, hij teekent ze, lusteloos wachtend. Hij teekent de Actrice, die na het spel, in het donker staat, bij een uitgang, en wacht. Hij teekent de zangeres, met den scheeven mond, en het te haten slappe vleesch, die in de café-concerts schijnbaar den angst verdrijft. Hij teekent in het circus den ploert, die het angstige beest