| |
| |
| |
[Juni 1921]
Gedichten
door Jan Prins
Hero
Zij staat onder het licht en huivert in den nacht.
Met een onzekerheid van wankelige stralen
omhangt de fakkel haar. Zij staat en waakt en wacht.
Zij luistert, en zij kan bijkans niet ademhalen
van ingehouden angst en onrust. In het rond
is duisternis, en uit de diepte, langs den toren
opklimmend uit de verten van den Hellespont,
is die onpeilbaarheid van droef gedruisch te hooren,
die met de zich verbreidende beweging mee
van 't wijde water deint. - Daar brandt, daar breekt
Zij, in de ledigheid verloren, wacht en tuurt.
Hoe lang haar in de stilte 't eenzaam waken duurt,
hoezeer of de uren haar den uren ook gelijken,
zij wijkt of wankelt niet. Zij laat den tijd verstrijken
en ziet onafgewend over de golven uit.
Zij onderzoekt den nacht, beluistert elk geluid,
en van omhoog over de duisternis gebogen,
met lippen, trillend van bewogenheid, met oogen
die spieden in de ruimte, staat zij, onbekwaam
te scheiden, vol van angst, vol van Leanders naam.
| |
| |
Zij wacht. En in de rust van dit verholen uur
is haar gebaar een vlam, is haar geduld een vuur
dat over de aarde staat. Zij wacht. Over de wijde
waterbewogenheid laat zij de stralen glijden
van den flambouw die waait en wappert in den nacht
en hoog is in de alomverlatenheid. Zij wacht,
en voor den wind met haar gewaad de vlam
als om iets teeders, iets nooddruftigs zich ontfermend,
staat ze overschenen in het donker opgericht,
een teeken in den nacht zijzelve, - zelve een licht.
En diep vanuit de verre donkerte, onvermoeid,
ontembaar, doemt de zwemmer op, en hij doorroeit
de ruime duisternis met zijn bedaarde slagen.
Geduldig, als door een noodwendigheid gedragen,
stuwt hij zich verder, en doorvaart de stilte, en drinkt
den ongewissen schijn, die van den toren zinkt,
met dorstende oogen in. Dan, onder schuim bedolven,
doorworstelt hij den nacht en dan, over de golven,
staat in de verte weer de ster voor zijn gezicht.
Zoo, rustig, stuurt hij voort op liefdes eeuwig licht.
| |
| |
| |
De zomerdag
De zomerdag, onder zijn dak
van licht, en met zijne uren,
die onafzienbaar diep en strak
in de uitgestrektheid duren,
staat hoog over de kalme zee,
bezonkenheid, van ree tot ree
vol zonneschijn, vol stilte.
Het water, in den middag zwaar
is als een looden loomheid, daar
wij niets in zien bewegen
dan enkel, nauw verkenbaar aan
wat rijzing, aan wat daling
in 't oppervlak, het langzaam gaan
De wereld schijnt ons weggewischt.
Als vreemde, vlakke schijven
bespeuren we, in den ijlen mist,
dat landgedeelten drijven,
waarover hier en daar een vlag
lichtbanen zinkt. Den zomerdag
zien we om ons uitgehangen.
| |
| |
| |
Liefdes hof
Wie liefdes hof betreedt,
den wonder-, wonderschoone,
en aanziet hoe - bescheiden
in hem gewekt - bij tijden
zijn aard zich overgeeft,
vindt hier zijn toeverlaat.
Hoe zich de paden winden,
zich nieuw verschiet te vinden,
mij eenmaal heeft ontsloten,
op zijn wijd licht onthaal,
Alleen dat luid verlangen
maar 't ontloopt mij te snel.
| |
| |
Want gij alleen stoffeert
dien hof naar mijn behagen.
Uw rankheid gaat mij voor,
de rust van schemerlanen,
geen twijfelen, geen vreezen
Zoo lokt gij, dag aan dag,
Tot in de verte een schijn
te zien is door de boomen,
en we aan den rand gekomen
van 't ondoorgronde zijn.
breekt hier den omtrek uit.
vlak van 't water, waar de stammen
voor altijd staan in 't rond
| |
| |
Dan, in dien spiegel, zal
de vreugde ons toebedeeld,
de smart door ons gedragen
en - weldaad mijner dagen -
uw lief, uw teeder beeld.
Dan overheerscht de rust,
verstillen angst en pijn,
dan zal er vrede zijn en zal
over mijn brekende oogen,
uw diep ontroerd gezicht.
|
|