De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
De drempelGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 463]
| |
waar geen licht mocht branden, vertelde een onderwijzer met een ziekelik mager gelaat hoe dikwijls hij zijn geweerkolf op vreemde voeten had laten vallen. Hij dankte er dagen lang een zeker prestige aan. Het was een verademing wanneer de vrienden een kans zagen de stad in te lopen, waar ieder opgewonden door de straten ging. De glorierijke baan van de stroom trok hen aan, waar een brug geslagen was en waaromtrent galopperende soldaten heen en weer spoedden. De hoeven kletterden op de stenen. Om hen veel volk, dat op de gaanpaden geen plaats meer vond. Vóór hen was de ontzaglik hoge toren, reusachtig overblijfsel van voor veel eeuwen wanneer deze streken nog naar het toppunt van hun macht stegen. Een wervelwind joeg nu veel vreemde landslui voorbij zijn voet, waaronder er waren met een zeer uitgebreide macht, die naar de ogen gekeken en die met het intelligente hoofd omhoog zich hier de meesters voelden. De bende uit het Oosten zouden ze uitmoorden en het kleine volkje hier zou voortaan onder hun hoede een plaatsje hebben in de zon. Hun modes, hun zepen, hun boeken, hun dagbladen, hun weefsels moesten vrij hier inkomen, met uitsluiting van die van het eens opkomend Oosten. Maar vooral moest het geestelike goed van de vijand hier geweerd want plooien moest dit volkje zich naar hun opvattingen. De vrienden voelden het als een eigen leed, omdat ze eens veel verwachtten van het jong en aanverwant wilskrachtig intellekt uit het Oosten. De perskampanje was een misdadige en gluipende, waarbij het hoefgekletter van deze stormende soldaten een droevig kinderliedje was. Zij leden dubbel onder de toestand, daar zij zich niet met gesloten ogen in de stroming konden werpen. Schurken waren ongetwijfeld de aanvoeders van dat Oosters volk, die de gemene man, de kunstenaar, de jonge geleerde | |
[pagina 464]
| |
lieten sterven om ruimer wegen voor de groothandelaar en de industrieel te banen en een weerloos volk daarvoor geweld aandeden, maar die van andere landen waren niet minder schuldig, die evenveel of meer slagschepen hadden laten bouwen en jarenlang een stemming van haat en vijandschap gezaaid hadden. Het was voor deze leiders een ontzaglik voordeel, dat het vijandig beest het eerst was losgebroken. Zij trokken nu de schaapshuid aan. Het ander werelddeel verkocht zich rijk aan munitie en levensmiddelen. Deze landen werden uitgeput. Zuidonië zelf werd door zijn oorlogsleningen een prooi van overzeese machten. Maar het mocht zijn vlag in veroverde streken heisen, wanneer het eenmaal zoover kwam. Valse glorie verblindde en dekte de hebzucht van fabrikanten die nieuwe mijnen begeerden. Wie in die toekomstige tijden niet aan de nieuwe wagen zou willen trekken moest zich in een afgelegen dorp neerzetten en zich in de lommer van zijn beperkte studeerkamer laten begraven. Voor hoeveel eeuwen werd het landje geheel anders georienteerd. Tegen de algemene opinie, die onder de slagen van de angst, de verontwaardiging en de werkelike miserie als een steen aaneengeslagen was, konden zij niet op en hun zeer fiere verbeten trots werd onder vier of vijf van mond tot mond bewoord. Zij werden 's avonds uitgezet op de vestingwallen, bijwijze van oefening, met geladen geweren, en nu en dan schoot er een op een schaduw. Er was geen spoor van orde of tucht. Onmiddellike pecuniaire belangen hadden steeds overheerst en de legerinrichting verwaarloosd. Zij lagen in een donker hok op een laag vuil stroo door elkaar verspreid, nog niet gewoon aan hun militaire kleding. Het was een werkeloos leven zonder doel. In de dag als ze even naar huis mochten waren ze ijlhoofdig en vermoeid. Bij nacht onder stomme lotgenoten was | |
[pagina 465]
| |
het nog best. De maan stond hoog en scheen in de caponnières, waar petroleum-lampen brandden die de donker blauw- en rode groepen belichtte van wachten die met de kaart speelden. Rechtstaande tegen een muur las Jan er voor het eerst de kleine ‘witte nachten’ van Dostojevski. Tegen de uchtend werd het koud en er was zware mist, waardoor een zalm-rode dageraad zich lang op voorhand aankondigde. Een oud soldaat was bij hem gekomen, die hem verhaalde van het kaserneleven en hoe de mannen niet konden nalaten hun vrouw te omhelzen op een tafel, in het bijzijn van kameraden, wanneer die hen bezoeken kwam. Verwildering greep om zich. Jonge meisjes dwaalden op de weiden en vage gronden in de buurt, en kwamen 's nachts tot in de kampementen, waarna ze dan dronken of uitgeput aan de kant van een weg gevonden werden. Er werd haast van geen politiek gesproken. Alleen een paar ambtenaren en advokaten zetten wel eens een patriotiese boom op. Het betere werkvolk, de beenhouwers, de dikke vrachtvoerders onder deze burgerlike soldaten braken er hun hoofd niet over, maar gingen in het goede gras na de middag liggen slapen. Een paar vrienden gingen zwemmen in de wijde vest, waarvan de spiegel diep lag en door een wankel bootje werd bevaren. Zo was het bijna goed, met het naakte lichaam afwisselend in de zon en het koel stralend water of op vlugge voeten elkaar aan land vervolgend, terwijl gehate dikbuiken boven logen over liefdes- en andere daden uit hun jeugd; en tegen de avond gingen ze zo ver mogelik weg in een buitenlandse krant zitten lezen, waarin de toestand voor het vaderland met treurige kleuren geschilderd werd, want de macht van de vijand was onderschat geworden en mogelik zou hij in jaren niet uit deze streken verdreven worden. In de lokale bladen stond er dat een vijandelik ulaan | |
[pagina 466]
| |
gezien was op drie uur afstand van de stad. Kinderen speelden daar bij een waterplas en een man zat te vissen, toen naderde een ruiter, steeg af en peilde de diepte met zijn lans. De visser had zijn lijn uit de hand laten vallen, de kinderen hadden bewonderend opgekeken. Wanneer zou hij door de verminderde vuurregen worden opgevolgd? Zij lazen het leven van een Oosters muziekant en het boek van een generaal over de rol van het militarisme: weemoedig afscheid aan een beschaving die zich zelf uitmoordde of vermoord werd, en poging om het wezen van dit door mensen geschapen kwaad te doorgronden. De poging bracht een teleurstelling: het probleem van de machtsusurpatie over allen door enkelen, waar het militarisme slechts een attribuut van was, werd er zelfs niet in gesteld. Waar ze over de wallen liepen stonden vensters open in achtergevels van onaanzienlike huizen, op de verlatenheid van een keuken of woonkamer. Tegen zeven uur kwam er een meisje dat voor de spiegel haar hoed afnam en vermoeid ging zitten, bleek van arbeid in een warm atelier. Glimlachend nam ze een briefje van een minnaar en later begon zij haar lippen rood en haar wimpers zwart te verven. Er woog een verlatenheid over alle dingen, alsof de goede god een andere wereld had opgezocht. Een weinig verder was een uithoek van de ledige gestorven haven, waar eindeloze rijen wagens op een grote vlakte stonden; een kleine jongen in een blauwe bloeze sloop er met gestolen steenkool in de handen weg; grote broer lag wellicht op een veld te sterven.
De nood werd dringender. Op de straten heerste een haastige bedrijvigheid, al waren die dunner bevolkt dan vroeger. | |
[pagina 467]
| |
Als de avond viel werd het volk uit de koffiehuizen verwijderd. Nog even liepen de verlaatte wandelaars samen waar de inwoners van de voorsteden onder begeleiding de donkere stad in trokken om een onderkomen. Reeds werden de laatste lantaarns uitgedoofd en luiken voor alle winkelramen gehangen en de vluchtelingen werden aangespoord om zich te haasten. Op jongere en oudere gezichten lag hetzelfde masker van vermoeienis en vertwijfeling. Ogen die nooit weenden zagen star voor zich, zonder iemand te bekijken. Ze vluchtten alsof een vijand hun nog op de hielen zat en wisten niet waarheen ze gingen. Bruine handen hielden haveloze pakken kleren en huisraad op de rug. Kleine kinderen joelden telkens als er nog een lichtje uitging. Er werd verteld dat hun huizen in handen waren van de Oosterlingen. De weg van het station naar de naastbije gasthuizen werd afgesloten voor het publiek... Nu was de stad geheel in duister gehuld. Men moest opletten waar men zijn voeten zette. Auto's reden met verblindende lichten die een grote glans streken langs de witte gevels. Aan enkele straathoeken brandde nog een blauwe vlam en op weinige etages licht. De laatste burgers waren binnen en reserve soldaten alleen patrouilleerden nog in de verlatenheid, waar de aandacht werd vastgehouden door een hoog kantoorgebouw, dat spookachtig als een kolosaal man een grote koepel torste. Die nacht werd Jan thuis gewekt door kanongebulder en door het zolderraam zag hij het luchtschip als een ontzaglike tor schuiven door de nachtlucht. Ontploffingen knalden, gevolgd door een geratel alsof een zware en logge kogel verscheidene malen weerbotste. De huisgenoten waren in de kelder, ten prooi aan wurgende haat. Jan hoopte dat hij deze ellende niet meer thuis moest | |
[pagina 468]
| |
doormaken. Buiten, alleen of onder kameraden, in de koele lucht, voelde hij zich helemaal niet zo beklemd. Daar hoefde hij niet zo lang de bandeloze vrok te aanhoren tegen de vijand waarvan hij de wrede daad niet begreep maar die hij niet ver beneden andere volken-in-oorlogswoede wilde stellen. Hij voelde zich vereenzamen en individueel groeien met zijn uitzonderlike opvattingen die hij trots en als een duur geloof tegenover zijn huisgenoten vasthield. Zo dreef de oorlog ieder tot meer egoïsme, gelijk hij velen tot misdaad bracht. De snaar in 't leven was gespannen, gespannen... Hij was eens in een vrij uur bij zijn vriend Vervoort binnengekomen, waarvan de zuster met de zwarte ogen voor de piano zat en om hem nog wat toefde. Broer had in een verder vertrek te maken. Mina zat op het klein tabouret, de zwarte haren dik op het hoofd gevlochten en sprak met de broer een diepe krachtige alt, kleurig dialekt dat hij van haar nog niet gehoord had. Ze zat vol leven en beweging, was toch stevig. Onder de invloed van de veroordelen: Meisje alleen met een eenzaam licht verloren lopend hoofd, geen persoonlikheid kwekende traditie achter zich als bij nationalistiese jongens. Haar Oosterse muziek had ze uit haar album gedaan en nu had ze niet meer dan Zuidoonse luchtige wijsjes, populaire zinnestreling, die daar vroeger bij geval was ingesukkeld. Zo hoorde men in menige burgerfamilie naast het Zuidoonse hard klapperend volkslied niets anders meer dan slechte langoereuse walsen, die reeds tot de danszalen van de voorstad waren afgedaald. En het leek Jan of op straat meer Zuidoons gesproken werd, maar misschien was dit slechts het gevolg van de aanwezigheid van veel rijke burgers uit andere steden, die langs de haven nog trachtten weg te geraken. De beperking, de voelbare geslotenheid van het leven keerde het licht op zijn individueel bestaan en liet hem | |
[pagina 469]
| |
over zichzelf nadenken als een kind waarvoor de wijde wereld alleen in verwachting en plannenmaken bestaat. (Het kind is voor zichzelf zo heel belangrijk). De waanzin van de tijd liet hem naar eenvoudigste menselike toestanden verlangen. Hij overdacht wat hij van vrouwen kende. Een oppervlakte. Eén lust uit hun vele wensen en gedachten. Hij betreurde als vernield geluk de ledigheid en ondoordringendheid van zijn liefde voor de hoer-gewordenen; het leven is niet van één mens, maar we hebben er allen deel aan. Alleen kunnen we het niet voldoende kennen. We moeten onze verhouding er tegenover in die van een ander kunnen spiegelen, meten. Ons geduld, onze kracht tot vriendschap toetsen aan iemand die naast ons in onze kamer leeft, die met ons in de nacht verzinkt na een uur van liefde en voor de vorderende arbeid 's morgens opstaat. Wie haar huid met de onze in aanraking brengt zonder dat we haar verleden kennen of haar toekomst beïnvloeden, is niet zo veel voor ons als de zielloze bloem, die in heel z'n wezen voor ons oprijst met duidelike oorsprong. Had iemand hem moeten vragen of hij er zeker van was, hij zou bevestigend geantwoord hebben. Intuïtie, lust, dreef hem en zijn verstand wist niet waarom het zich zou verzetten. Zonder dat hij het wilde begon het beeld van Mina zich in zijn dromen te mengen. Haar gestalte, haar klank. Hij vermoedde in haar een onbedorven wil om het leven en het denken over het leven harmonies volgens een duidelijk princiep te voeren en werd nieuwsgierig naar haar gedachtensfeer. In die dagen van dood en ondergang dorstte hij naar tweeledig bewustzijn van gekoppeld leven; hij kon niet bepalen welk aandeel het zinnelik betrachten in zijn verlangen had, dat nog platonies bleef. | |
[pagina 470]
| |
Met twee vrienden liep Jan de baan op om naar de legers in aktie te gaan zien. Ze voelden 't als een heilzame verlossing zich aan de dwang onttrokken te hebben die geen tucht kon heten maar een zinneloos gebieden was van bange onbevoegden. In hun donkerblauwe tunieken en met het geweer los aan de schouder, om respekt af te dwingen waar 't mocht nodig zijn, liepen ze als vrije straatrakkers de baan langs, nieuwsgierig kijkend naar de eindeloze rij van vluchtelingen, die als mieren achter elkaar kwamen. Dezelfde onverschilligheid betoonden de stumperds voor hen, en keken nooit op van hun last of 't onder hun voeten vervlietend pad. Ze hielden een karretje staan en wipten het stroo op, tussen melkstopen rond een poezele boerin. Het mager paardje trok hen sukkelachtig vooruit en zij schokten ongemakkelik maar voelden zich meesters. Boven in een lichtblauwe lucht ontploften watten wolkjes, het geluid bereikte hun aandacht niet meer, alleen nog het talrijke spel van het zichtbaar openploffen. Achter de bomen van een zijweg stond een trein van huifkarren om dekking, de paarden uitgespannen. Hier sloeg het wagentje in en liepen zij verder te voet. Nu en dan floot een kogel in de nabijheid. Vooruit doemde een verlaten dorp op, de eerste huizen in een staat van tegenweer gebracht, met zakken in alle openingen. Een korporaal vroeg hun 't wachtwoord en hield hen aan als spionnen. Twee allenige burgers op de drempels. In kroegen wat vrouwen. Daken afgerukt. Bij een omdraai kanongebulder plots veel heviger en nabij oorverdovend. Daarna stilte. Ondervraging in een overvuld lokaal met veel wanorde en uit- en ingeloop. Gevloek en verschrikkelik ooggedraai. Geleide naar een ander huis, maar onderweg een hoornsinjaal en de geleider weg, - zij de straat in naar een stiller wijk, waar in een haventje een kleine | |
[pagina 471]
| |
vloot van schuiten aan splinters geschoten lag en een kleine steenbakkerij verwoest. In smalle straatjes en op kleine pleintjes panelen uit deuren gestampt en luiken afgerukt; in de verte sluipende soldaten met flessen Een man met revolver in zijn deurgat: Bekende van Jan, die gezellen binnen leidde en met hen 't laatste bier opdronk uit het geplunderd herbergje. De man sliep achter de toog, zijn vrouw had hij gister begraven. Nabij was de brede rivier. Aan de overkant duidelik zichtbaar, op een evenwijdige dijk, de helmen van vijandige soldaten, bewegend. Langs hier meer achterwaarts moesten kanonnen staan, daar was ook een doodarm gehucht waar al het volk nog woonde, de kinderen naakt in het zand met kogels speelden. Zes paar kanonnen stonden er op twee rijen en als zwarte duivels liepen soldaten af en aan. Ontdekt hadden zij ze door vervaarlik gedonder, dat boven hun hoofden de lucht en hun oorvlies beukte, en een reporter die zich als een hond bij hen had aangesloten zich plat op de grond liet strekken, wat ze nadeden. Waar ze stonden waren hopen puin en de rivier lag er naakt en zichtbaar, ze liepen dan saam één kant uit - elk met zich zelf gaande en kwamen waar tussen zwartgerookte struiken de kanonnen losbraken, een weinig achteruit rolden telkens en omvangrijke vuurtongen uit hun mond stootten, met een wild gedaver. Soldateschimmen dansten als vlammen. De vrouwen daarachter keken. Toen overkwam hen de gedachte dat het hier meest onveilig was, en ze sloegen een landweg in om terug te gaan. Een warme dag en de velden groenden. Militaire autos snorden hen voorbij en op een van hen begon de voerder met de armen te zwaaien en temperde zijn rijtuig tot ze 't beklommen hadden. Een dolle rit op en af het gaanpad en bomen met schrammen tekenend. De oorlog was een harde, grote en zeer wortelvaste bloem geworden. | |
[pagina 472]
| |
Met hoeveel alles vergetende energiewerd zij gekweekt en onderhouden. Een geweldige koorts had heel de bevolking in de namiddag te pakken. Rijtuigen reden in Noordelike richting de stad uit. Alle luiken werden dichtgemaakt, met pak en zak trokken gezinnen en groepen Noordwaarts. Toen Jan uit de kaserne thuis kwam waar de wapens moesten ingeleverd worden - de reserveafdelingen waren ontbonden - was de familie met een geschreven afscheid vertrokken. Een verruiming voor hem, in zijn bekommernis voor ouders en kleinkind. Toen met een eerste geweldige boog een shrapnel als een huilende hond de stad overkreitste, en met gerinkel van ruiten neerplofte, bezon hij zich en ging Vervoort opzoeken. De vijand lag aan de poorten en ging binnendringen maar hij zou spoedig met vereende krachten weer verdreven worden: De stad dan verdwenen en een vreemde vlag op haar puin. Uitdrijving uit het jeugdparadijs zo vol betrachtingen. Vervoort was al weg en alleen liep Jan de baan op. Tussen de nog donkere wallen van de vestingen, die na enkele minuten in het veld voeren, haastte zich de vluchtende massa. Een zeer oud man met zijn grijze vrouw strompelden amechtig voort; zij hadden pas woorden gehad want een eindeloze droefheid woelde in zijn ogen en zij liep zenuwachtig met geprikkeld gelaat. Buiten waar het groen uit de aarde puilde was het rustiger. Alleen maar vreemd deden de stoeten, waarvan er twee nog rechts en links zichtbaar waren op gelijke wegen die uit andere poorten kwamen. De stad achter hen in de schaduw van haar eigen rook braakte geweldig vuur uit grote wonden, waarop gebouwen aftekenden. Wie daar naar keek nam afscheid van zijn thuis voor heel zijn leven. Eén vuurgloed ging de brede massa | |
[pagina 473]
| |
verslinden. Zwarte zonnen sirkelden er door heen. Met de volle dag raakten ze uit haar nabijheid. Alle dorpen waren pleisterplaatsen, waar gerust en gegeten werd in de schaduw van krioelend volle huizen. In het dorp aan de grens waren formaliteiten te vervullen, voor ze in 't veilig Noorden binnen mochten. Hij verkoos door het bos langs de grens te lopen naar een naburig dorp. Tussen de koninklike bomen duikten in bonte groepen vluchtelingen op, met grote pakken beladen, die God weet van waar, misschien uit een hutje in het veld kwamen en op hun eigen de grens en het vrije gebied zochten. Twee geliefden liepen ernstig eenzaam stapvoets of er niets gebeurde dan het branden van hun hart. Op het andere dorpsplein waren minder vreemden. In het grote huis gevluchte familieleden en op een kamertje boven Vervoort met een boek waarvan hij de laatste regels las. Getik op de deur: De zuster, dienstvaardig, met water voor toilet, alsof ze hier hun leven gingen slijten, waar bloemen in de tuin en van de takken rode appels blonken. Over paden gonsden bieën ijverig. De zon werd er onverminderd in gegoten en geen geprikkelde stemmen drongen tot hier door, waar de vriend hem uitlei dat hij de nacht in een hoeve op de grens ging doorbrengen. Zouden ze in het land blijven of wijken voor de vijandelike klauw die jonge mannen misschien zou vangen, en bij de stamverwante Noren het komende seizoen in studie doorbrengen? Gevoel van ontferming over verloren, verdreven schapen bewoog hen tot het smeden van politieke plannen, maar herhaaldelik zong hoger het verlangen in hen om het zand van de oude wereld van hun schoenen te schudden. Maanden beknelling van leden en hoofd had hun de zin voor ruimte, die in elk jong mens is, nu plots laten losveren en zij hadden moeite om zich het kleine regelmatig leven van | |
[pagina 474]
| |
kort geleden nog in te denken. Maar toen ze 's avonds door de avondlike boswegen trokken, terug de grens langs waar Noordse soldaten als toeschouwers kalm waren, laat zonlicht links, voelden ze de weemoed van het aanstaand verlaten van deze geliefde aarde, waar ze als kinderen eikels raapten die kronen en juwelen waren voor de toekomstige liefde van hun manneleeftijd waarvan ze droomden in kinderlike beelden van macht en schoonheid: witte paarden en goud. Of gingen ze zich leren losrukken en hun eigen krachten tegen alle koopwaar uitwisselen? Wat alle nieuwe dingen die ze nagelaten hadden te hanteren zouden ze na de orgie van wapenen kunnen krijgen, en hun klein huis daarmee voorzien, een mikrokosmos van de tijd. Maar geluiden in de bomen en een bekende geur van hars en van haarden in nog bewoonde hoeven grepen hen om het hart door aangezicht en oren en deden hen de hand strekken als tot een eed, met een gebaar van minnen en bezit houden van deze hun natuurlik toegewezen aarde. Spiet had hun een korte missieve gezonden: Doeniet als ik. Ik ging een verkeerde weg op. Mijn wapen is tegen onszelf gekeerd.
Stoeten zonder einde bleven de banen naar het Noorden bedekken. Wagens vol meubelen en mensen, kleine karretjes en groepen en eenlingen onder zware pakken. In de bosschen werd 's nachts geslapen, kinderen werden verwekt en geboren. Zwakken stierven en gezonden werden ziek. Kaarslichten wemelden als zooveel sterren een mijl Noords de bossen in. Vader verademde toen Jan hem terugvond in het provinciestadje en het verheugde ook moeder dat hij de ring gesloten had. Overal sliepen de vluchtelingen in kerken, tenten en onder de blote hemel en de huizen en | |
[pagina 475]
| |
herbergen waren overvol. In de koele morgen wasten de families zich rond een enkele emmer. De vrouwen kamden hun haren op de openbare weg en de soldaten vonden avonturen op elke straathoek. Hogerop was 'tnog rustig. Daar stelde een vriend een huis beschikbaar en werd Jan alvast in een huiskamer binnengeleid, die als een nooit geproefde wereld om hem stond. Verscheiden licht viel op alle voorwerpen die op de tafel waren en door de kamer verspreid. De stemmen waren zacht en kalm; door een behaaglike stilte binnen de strelende belokenheid wandelde het gesprek. Hij restaureerde zich machinaal en viel op zijn stoel in slaap.
(Wordt vervolgd). |
|