De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Sonnetten
| |
[pagina 455]
| |
IIIn ons gemoed ligt heimlijkheid gedoken,
duister als nacht en wonder. Somber-rein
gebloemt van onbewustheid, nooit ontloken;
woord, nooit gezeid, wijl 't niet gezeid kan zijn.
Soms had ik uit mijn ziel iets opgedoken
dat 'k niet bevroedde in wezen noch in schijn,
veel droom-teêrs vaak, en dat niet is gebroken,
als 't, lijk in angst, mijn aarzle lippen zeîn.
Gij die me 't onbewuste in mij deedt raden,
zooals die vonken die door 't luchtleêg slaan
't ontstoflijk zijn van de' aether ons verraden,
zeg, wat is weidsch in bei ons leeg bestaan,
als 't Heerlijk Rythme, ontdekt in mij zoo spade
door u, voor u en zonder u vergaan?
| |
[pagina 456]
| |
IIIVoelden we ons niet in ons klein zelf benauwd,
toen we als versteend op 't reuzig leven staarden
dier glorieboomen die dees bodem baarde
tot 't volle wezen van dit plechtig woud!
De vegetaties die daar staan, oeroud,
roerloos in de eeuwen die er langsheen waarden,
zijn éen voor immer met de sombere Aarde:
stoermachtig kroost, dat van zijn moeder houdt
die aldoor jong den bast dier groote boomen
drenkt overdadig met haar warmste bloed!
- Lief, alwie needrig, simpel, zonder schromen
zich klemt aan de Aarde, dien is 't leven goed
en zegenrijk als 't woud van heil en droomen
door de eeuwge Zon saam met de Aard-zelf gevoed.
(Zoniënwoud, April 1919.) | |
[pagina 457]
| |
IVDonker-omgord, en toch vol zilvren luister,
o nacht van alle nachten mijner jeugd!
De sterren stortvloed golft; - in verten suist er
iets als de polsslag van bezield geneucht
van ster tot ster gevoerd in 't stralend duister. -
Hoor in mijn ziel die 't uiterst heil verheugt,
het echo van der diepten weidsch gefluister; -
hoor hoe 't heelal zich 's levens weelde heugt!
Gij hebt mij lief en 'k heb u lief als de Aarde,
de groote voedster van ons beider kracht.
Schatten we simpel lijf en ziel naar waarde,
dat alles zij volledig en volbracht,
wijl de oude gloed die onze borsten paarde
zich meng in 't boordloos leven van den nacht.
| |
[pagina 458]
| |
's Levens erkentenis
| |
[pagina 459]
| |
IIUit 't dwarrlen van de ellend der doode dagen,
wier stof in de open wonden bijt als zout,
rees mijn bestaan, dóor-droef, maar zonder klagen,
voor immer 't hart als marmer, hard en koud.
Dit 's goed voorwaar! Want hoe zou 't alles dragen,
dien dood die in mij weegt en waar 't om rouwt,
den erflast der geslachten, de eeuwge vragen,
al 't wee der aard, gemelijk en oeroud?
Maar hoogste kou heeft dees met vuur gemeenzaam:
ze branden bei... - In uren wild en eenzaam,
als zich 't gemoed wringt als ontzinde toorts,
in woesten nacht waar vloek en noodlot stormen,
was foltring mijn van der gedoemden koorts,
waar 't vuur en 't ijs in 't hart één brandpunt vormen!
| |
[pagina 460]
| |
IIIIk voel de wereld in mijn ziele wegen:
Bij broederwee houdt een soldaat de wacht.
Een mager paard vreet tot nieuw lijden kracht.
Leven en dood gaan saam langs alle wegen.
De wereld zwoegt, afzijds van vloek en zegen.
- Mijn oog is vol van aller sterren pracht!...
In smachten, diep, straalt naakt uw lijf me tegen
lijk 't maakte uw moeder in vèrren liefdenacht!
De menschen haken naar illuzieweelden
en de aarde vaart naar verre sterrebeelden.
- Er is geen stilstaan van der dingen hart.
Der vaadren zonde' ons levensgaafheid rooven.
Geen liefde is ooit die geen vergeten tart
en 'k zin, en 'k zin, in God weer te gelooven.
Bedburg-Hau (Rh), Februari 1920. | |
[pagina 461]
| |
IVToen, na veel zwervens op een donkre baan,
raapte ik, wat nog aan kracht me bleef, te gader:
‘Hij woont toch hier, Hij die zich noemt mijn Vader?’
- en 'k ben den klopper op zijn poort gaan slaan.
En luistrend bleef ik lang te wachten staan,
en luider sloeg ik, immer kwaad en kwader;
soms hoorde ik iets als kwamen stappen nader,
maar 't was bedrog, en 'k wou maar weer vandaan.
Vandaan? Waarheen? Weer in den nachtgaan zwerven
en altijd honger lijde' en liefde derven
en dood-gaan zonder één me de oogen sluit?
Neen, liever rusten aan zijn deur, gelaten,
en treedt Hij eerstdaags toch zijn tempel uit,
dien Hij eerst vindt, zal Hij eerst binnen laten.
|
|