De Stem. Jaargang 1(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 425] [p. 425] Drie gedichten door Wies Moens I O mijn vriend, wanneer je stem gaaf opgaat in de deemstering als de blauwe rook van je pijp; wanneer je lach stijgt als een kleurig ballon: breekt niet zo door de galmgaten slag van de angelus-bel die hoog verdwaalt over de stroom? O mijn vriend, wanneer je ziel is als een kristallen schaal waaruit mijn woorden, wonder vingergetokkel, lokken hel-tinkelende tonen klaar als waterdroppen. Lichte akrobaten zijn onze ideeën over de wereld! Zweefrek-gymnast, bont als paradijsvogel, hij waagt de sprong: topaas joepende uit de ring! [pagina 426] [p. 426] II Herinner je, kameraad, hoe wij waren bij mekaar: als onze woorden opschoten over ons: palmen die de hemel open wuifden! Herinner je dit lange zwijgen dat liep door de nacht als de golfstroom door de Oceaan! De luister van de Grote Beer stond in het Noorden, Verleden-zwaar dreef onze kaan. Als ik en jij dreven op wonder-aarde - lijk de Adam van Michel-Angelo die zijn wijsvinger reikt aan de wijsvinger van God! [pagina 427] [p. 427] III Dag wil niet van ons scheiden: de stroom en de bomen houden hem vast. God spreekt uit het brandende braambos: ik houd de witte vlam van je handen in mijn handen. Waar onze gedachte de hemel doorboorde sprong onze ster op als een wit hert; blauwe druiven omkransen zijn gewei. Je zijt als een hoge fluit vol zoete wijn die de avond aan mijne lippen zet. Je mond is warm als een vogelnest! Vorige Volgende