| |
| |
| |
Een weerzien
door Henriette Barbe
Juist ging haar denken verijlen in lichten sluimer, toen Margreet weer wakker schrikte door het geklaag van een stemmetje: ‘Moesje, moesje, kom nou.’
Haastig schoot ze overeind. ‘Wat is er Robbie?’
Met bevende vingers streek ze een lucifer af, deed opbranden de kaars, die een flakkerend schijnsel wierp op het bed naast het hare.
Het kind gooide onrustig zich om en om. ‘Ik heb zoo'n pijn,’ fluisterde in een zware zucht hij eindelijk.
‘Pijn, waar dan schat’? Angstig zocht haar blik de moeilijk openbrekende oogjes. - Als het maar geen asthma-aanval was. -
‘Neem hem weg,’ huilde hij, krampachtig wrijvend over zijn hijgende borstje.
‘Wat wegnemen,’ schreide ze bijna met hem mede.
Die - die - Hij zat eensklaps rechtop en bestaarde haar ontzet.
O moesje, ik heb gedroomd, dat er een tijger kwam, die me opat en het is toch niet waar?
Behoedzaam legde ze de arm om hem heen. ‘Welnee, hoe kan dat nou. Je bent er immers nog.’
‘Maar blijf je bij me, want als hij terugkomt,’ prevelde hij snakkend naar adem.
Ze troostte: ‘Moesje zal bij je blijven, maar er is heusch geen tijger. Hoe zou dat ook kunnen? Die zitten in den dierentuin in flinke hokken.
‘En als ze dan gaan wandelen.’ Hij geeuwde nu diep.
| |
| |
‘Ze gaan toch nooit wandelen.’
‘Wandelen tijgers dan nooit,’ mompelde hij slaperig. ‘Nee, tijgers wandelen nooit.’
‘Maar waarom wandelen tijgers dan nooit, menschen wandelen toch wel - die - die - zonk hij weg. Zijn oogjes vielen dicht. In zijn borst ging nog een zwak gereutel, dat langzaam verstilde.
Dus geen aanval. Slechts een plotselinge benauwdheid. Wat ging dat veel beter tegenwoordig. Als ze den dokter kon gelooven, zou tegen zijn zevende jaar, hij zijn kwaal geheel te boven zijn. En toch, wat zag hij er nog zwakjes uit. Want met een gezichtje zoo bleek en doorzichtig als was het slechts een vage omtrek, lag in haar arm, het jongetje.
Haar lieve ventje. Zeker had ze aan hem gewonnen den laatsten tijd, al ging het langzaam, zoo langzaam. Er stroomde een tinteling door haar arm en ze moest zich schrap zetten tegen de rilling, zoo fel haar doorhuiverend.
En toch zou op den duur hij wel flinker worden. O, de heerlijkheid om aan Arnold een gezond kind te kunnen geven.
Waar Arnold nu zijn zou? Hoogstwaarschijnlijk in Duitschland of Rusland. Was het niet zijn plan om na zijn promotie terug te gaan naar het buitenland en daar de arbeidersbeweging te bestudeeren? Maar in drie maanden reeds had ze geen brieven van hem ontvangen. Ze tastte dus in het onzekere.
Toen ze scheidden vier jaar geleden had ze zich opgelegd verre van hem te blijven tot het oogenblik, dat hij geheel onafhankelijk zou zijn, en de zorgen van een gezin hem niet meer bezwaren konden.
Het was moeilijk geweest, die scheiding en nog leed ze er onder, eiken dag, elk uur, maar toch...
Ze had hem ontmoet in Berlijn, waar zij voor haar acte
| |
| |
Middelbaar Duitsch werkte en hij een leergang volgde aan de Universiteit. Hij studeerde theologie en stelde daarnaast groot belang in sociale en politieke vraagstukken. Zijn voornemen was het om naderhand als volksleider op te treden en buiten de kerk om de klasse van menschen te bereiken, die volgens zijn inzichten het meest voor het religieuse leven open stond.
Voor haar, die zocht, werd zijn leer een verlossing, zijn wezen een openbaring. Zij kregen elkander lief. Na een jaar bemerkte ze, dat zij moeder moest worden. Was het voor beiden een bittere tegenvaller; hij vooral voelde deze naderende zorg als een ernstige belemmering in zijn doelbewuste streven. En ook zij had begrepen, dat zijn werkkracht, zijn geestesleven, dreigden geknot te worden en omdat zij niet wilde, dat hij zijn energie verspillen zou aan bijkomstigheden, omdat zij het niet verdragen kon dat hun kind hem tot een last zou zijn, had zij voorgesteld om zich voorloopig terug te trekken. Na een korte aarzeling stemde hij er in toe.
Zij vestigde zich in een voorstad van Londen, waar haar jongetje werd geboren.
Het was een zwak kindje, dat heele nachten droevig huilde en overdag haar aankeek met oogjes, die zeiden, dat hij nog maar geen pleizier in zijn leventje kon hebben. Als een verwijt om het beklagenswaardige van zijn bestaan had ze dien blik gevoeld en menigmaal pijnigde haar de vraag of ze wel recht had dat leventje zoo angstvallig te behoeden en toch, telkens weer als hij zoo droevig lag te kreunen, zoo hulpeloos zijn hoofdje wrong en rekte, had met een teedere greep van haar handen ze hem opgenomen, om te wiegen hem in het veilige nest harer armen en dagen, nachten koesterde ze dat luttele vrachtje tegen de warmte van haar borst, waarin het inniger begon te gloeien, naarmate het kindje meer behoefde.
| |
| |
En zoo groeide hij op: een zwak teer jongetje, dat verveeld en zeurig kon zijn bij de minste teleurstelling, dat driftig werd wanneer ze niet steeds voor hem klaar stond. In gezondheid ten achter bij andere kinderen, gooide als deze hij zijn speelgoed niet stuk, maakte zich nauwelijks vuil. Het liefst zat hij stilletjes aan zijn tafeltje te spelen, waar wel een bijzonder wereldje voor hem scheen open te gaan, want uren kon hij daar neerzitten in een verslonden aandacht, die zachte blosjes verfde op zijn bleeke gezichtje en een geheimzinnig glanzen deed opgaan in zijn wonderlijke oogjes...
Het kind zuchtte zwaar, en ze schrikte wakker uit haar gemijmer. In het smalle gezichtje bewoog het mondje krampachtig, doch Margreet bewonderde de fijne sluiting, zij doorleefde zijn teedere lachje en ze bepeinsde of wel één kind liever en aanhankelijker kon wezen dan het hare.
Plotseling voorover neigend het hoofd, wilde ze dat zoete mondje kussen, maar ze hield zich in en slechts beroerden haar lippen zijn donkere haar. Hij mocht eens wakker worden...
Loodzwaar lag haar arm, waarin het stak en prikte met felle steken. Ze klemde de tanden opeen en haar spieren samentrekkend als in kramp, drong ze de huiveringen terug, die steeds heftiger haar doorschokten.
Ach kom, had ze niet erger dingen doorgemaakt en was het geen genot, dat hij zoo heerlijk lag te slapen. Ze moest er toch bij zijn, als die tijger terugkwam. De stakkerd. Dat benauwde gevoel in zijn borstje, had hem die droom gegeven. O, dat die asthma spoedig genas, want reeds moeilijk genoeg zou hij het in zijn leventje hebben. Dat zijn moeder niet gehuwd was, deed er minder toe. In Engeland werd je bestaan niet uitgerafeld, gelijk dat in Holland gebeurde. Bij hem was het zijn zwakke gezondheid, die altijd weer aanleiding zou
| |
| |
geven tot een buitensporige overprikkeling. O,mochten ze geduld met hem hebben, naderhand. Maar als zijzelve slechts begon met liefhebben en begrijpen. Te vaak nog kon zij boos en verbitterd zijn op wereld en menschen en waar moest dat toe leiden? Immers was het haar overtuiging, dat alles wat iemand dacht en deed bleef nawerken, ergens in de ruimte, en waarom dan zou het niet mogelijk zijn om een sfeer van liefde te scheppen, die zijn kracht zou bewaren, tot ver door de tijden heen, zoodat het wellicht haar kind mocht behoeden voor àl te veel hardheid.
Er steeg een ontroering in haar en wederom zag ze op Robbie neer. Ze meende, dat een blosje scheen over zijn zachte wangetjes en van een lachje iets vaagde om zijn lieve mondje en langen tijd zat zij in stilte op hem neer te staren.
Het kind gooide eensklaps zich om en haar arm lag vrij. Maar bijna uitte zij een kreet van teleurstelling. Nu al, dacht ze verdrietig en nog hielden haar oogen het kopje vast, waarvan ze zich slechts met moeite los kon maken. Eindelijk stond ze overeind en huiverend kroop ze onder de de dekens. Ah, haar voeten waren versteend en morgen vroeg op! Arnold zou wel van haar schrikken. Een echte huissloof, want waar vond ze den tijd van zich op de hoogte te houden van hetgeen in de buitenwereld voorviel. Ze wist nauwelijks wat er op zijn gebied gaande was. Wel had ze gehoord van een scheuring in zijn partij en dus vermoedde ze, dat er groote dingen gebeuren zouden en hij daarom in zoolang niet geschreven had. O, mocht hij haar spoedig voor goed komen halen. Om weer te zien dat lieve goede gezicht, te hooren de warme klank van zijn stem en over zich te geven aan de dwang van zijn teedere armen.
Er steeg een gloed naar haar wangen, zekreundezachtjes - toen ze een uur later was ingeslapen, lekten nog de
| |
| |
tranen neer tusschen haar saamgekrampte vingers. Den volgenden morgen stond ze vroeg op.
Onder het haastig ontbijten, berekende ze, wanneer Lizzy uit moest gaan om boodschappen te doen en hoe laat de kamer klaar kon zijn.
Ze drong, met een blik naar het bordje van Robbie, nog volmetreepjesbrood, ‘Hè toe, ventje, eetnudoor.’ En toen hij zoo ongelukkig haar aanstaarde: ‘Weer geen trek. Nou zie dan maar dat je het opeet terwijl je speelt.’ Zijn servetje losmakend, omving ze hem in een koesterend kijken. Op wie leek hij toch. Haar haar was bruin, maar veel lichter van kleur. Arnold had blond haar en beiden hadden blauwe oogen. En ook waren ze tamelijk lang, terwijl hij zoo erg klein was voor zijn leeftijd.
Naar hem overneigend het hoofd, vleide ze ineens: ‘Weetje het nog van van nacht?
Hij knikte triomfantelijk. “Ja, toen heb je bij me gezeten, wantik zag allemaal tijgers,” maar dat was niet echt zoo, ik droomde het alleen maar.’
‘Je vroeg aldoor of tijgers nooit gingen wandelen.’
‘Ogò,’ riep hij met een kleineerend lachje om zooveel onnoozelheid. ‘Net of ik niet wist, dat dat niet kan.’
‘Je zei het toch heusch, hoor, heusch!’ Ze legde haar arm om hem heen. ‘Zeg, zal je lief zijn vanochtend en moesje niet telkens roepen en niet zoo gauw boos op Lizzy worden, want Lizzy is toch wel erg aardig voor je vind je ook niet?’
‘Ja maar dan moet ze niet altijd zeggen, dat het lekker is om levertraan in te nemen, want dat is niet lekker!’ bracht hij beslist er tegen in.
‘Kom, dat zal ze niet zeggen,’ suste Margreet, maar Robbie hield vol.
‘Dat zegt ze wél. En toen heb ik gezegd, dat zij het dan mocht hebben en toen zei ze dat het niét lekker was.’
| |
| |
Ze schoot in den lach. ‘ Beloof je nu, dat je lief zult zijn.’ Een diepe rimpel groefde zich op het kindervoorhoofd: ‘Ik kan het niet beloven, maar ik zal mijn best doen,’ kwam het eindelijk plechtig.
‘Nou dat is goed, doe jij dan maar je best!’ Ze gaf hem een, twee, drie zoenen. ‘Dag schat,’ wuifde ze om den hoek van de deur hem nog toe.
Den geheelen ochtend weerde ze zich in de naakte kamer, waar de gordijnen in witte hoezen voor de open ramen bengelden en de atmosfeer duf was van neerslaande stof.
Na de koffie kwam de wasch aan de beurt met de drukte van oprekken, bandjes uithalen, strijken; saaie werkjes allemaal, maar die haar toch vlotter afgingen omdat ze het in de huiskamer kon beredderen, waar ze Robbie steeds om zich had en in al die verveling, wat gezelligheid vermocht te brengen, door met Lizzy samen hem in een laken te jonassen of hem het pleiziertje te gunnen van mede behulpzaam te zijn bij het invochten en hij dan met een druipende kwast over het goed stond te flodderen, tot ze het eindelijk kletsnat terug kreeg en het eerst weer drogen moest. Pas tegen half vijf had ze tijd om wat bij mrs. Lodge te gaan praten.
Ze vond de oude dame in haar zitkamer, een ruim vertrek met veel wijde fauteuils en overal groene planten, teer oplichtend in het zachte schijnsel van de met roode zijde omkapte lamp.
In een breed-uitstaande zwart-fluweelen japon, zat ze als te pronk in het midden van de canapé.
‘Ah, bent u daar,’ zeide ze en er ging een lachje van minzame vriendelijkheid over het blozende gelaat, zoo keurig omlijst door een breede kuif van zorgvuldig uitgelegde krulletjes. ‘Gaat u zitten.’
‘Hoe is het met u vandaag, u was gisteren immers niet erg goed?’
| |
| |
‘Hoe het met me is? Ja, wat zal ik u daarvan zeggen.’
De fijne handen maakten een vragend gebaar. ‘Ach, beter, ik voel me wel beter, tenminste vanochtend was ik beter, maar sedert vanmiddag’.... Ze trok in een niet-begrijpen de wenkbrauwen omhoog en zuchtte... ‘Wat was er dan vanmiddag?’ vroeg ongerust Mar-greet.
Mrs. Lodge had haar lorgnet van zich gelegd en met iets vertrouwelijks tot Margreet zich keerend, als wilde in gemoede ze haar een goeden raad geven: ‘Hoor es, mevrouw, hoe is dat nu mogelijk van dat garnalenschoteltje aan de Lunch?’
‘ Was het dan niet goed?’
‘Goed, o ja, het was niet kwaad klaargemaakt, maar die garnalen op zichzelf, - wist u niet, dat het 'n buitengewoon onhygienisch voedsel is. Dat moet ieder, die eenigszins van voedingsleer op de hoogte is, weten. Garnalen zitten overal op en aan, die leven van allerlei afval. Ik heb er van gegeten, maar ik kan u toch zeggen, dat het me niet te best bekomen is. Ik heb er 'n indigestie van gekregen. En voor mij is dat nog niets, maar ik hoop toch, dat u er uw zoontje niets van gegeven hebt, want voor een kind is zooiets absoluut geen eten.’
Margreet dacht aan Robbie, die was opgegaan in de garnalenklaarmakerij en telkens even moest proeven.
‘U hebt er hem toch werkelijk niets van gegeven,’ drong Mrs. Lodge ongerust aan. ‘U moet vooral voorzichtig zijn met dat kind. U kunt niet zorgzaam genoeg wezen. Zoo florissant ziet hij er niet uit. Altijd zoo wit en dan zoo klein voor zijn leeftijd. Als ik u was, stuurde ik hem naar een kolonie buiten. De derde klas is niet zoo duur.’
Margreet rees overeind: ‘Ik heb niet veel tijd vandaag, mevrouw.’
‘Zoo, dat is jammer, u bent nog geen tien’... Haar
| |
| |
blik speurde naar de klok. ‘Ja, geen tien minuten geweest. Maar voor ik het vergeet... Zoudt u er niet eens op willen letten, dat Lizzy of hoe dat kind heet, beter stof bij me afneemt. Het lijkt nu nergens naar, ik vind’... Margreet sneed koel af: ‘Ik zal het in het vervolg zelf wel doen.’
Harder dan ze wilde, trok ze de deur achter zich dicht. Altijd moesten er hatelijkheden gezegd worden, altijd je goede wil kapot gegooid door die zoogenaamde belangstelling.
In haar slaapkamer zonk ze een oogenblik op een stoel neer, en haar hoofd wegduwend in het kussen, greep met bei haar handen ze in het weeke kapok, als om een steun te vinden in die grenzelooze vereenzaming.
O, dat niemand nu een woord van troost tot haar zeide. Dat niet een stem haar toefluisterde: ‘Wat is er Margreet? Waarom heb je zoo'n verdriet? Heeft ze weer wat van ons kind gezegd, dat domme mensch? Maar moet je daar nu om huilen? Daar moet je niet om huilen. En dan een hand, die streelen zou over haar hoofd, een wang dicht bij de hare.
.... Waarom had in zoo lang hij niet geschreven? Waarom liet hij zoo niets meer van zich hooren en bovenal waarom toch schreef hij in zulke vage termen over dat alles wat het meest haar ter harte ging. Zoo ongerust maakte ze zich dikwijls.
Ze tastte naar de tafel, waarvan ze een in leder gebonden boekje nam, een exemplaar van het ‘Nieuwe Testament’. Van hem had ze het gekregen, toen hij met verbazing van haar hoorde, dat ze van de Evangeliën zoo goed als niets afwist.
Maar als hij nu kwam, dan zou hij zien, dat ze steeds weer er zich in verdiept had. Met een glimlach keek ze naar de vele papiertjes, er uit omhoog stekend.
Ze sloeg het open. Haar blik vond I Korinthe 12 en 13.
| |
| |
Ze las:
‘Al ware het, dat ik de taal der menschen en der engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.’
Er trok een brandende gloed over haar wangen. Ze las verder:
2 En al ware het, dat ik de gave der profetie had en wist al de verborgenheden en al de wetenschap, en al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette en ik had niet de liefde, zoo ware ik niets.
3 En al ware het, dat ik al mijn goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf opdat ik verbrand zou worden en ik had de liefde niet, zoo zou het mij geen nuttigheid geven. 4 De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig, de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen.’
Margreet zag met peinzende oogen voor zich heen. Waarom had zij het juist dáár opgeslagen? Zou dat het zijn, wat ze zoo behoefde? Want, had zij de liefde wel? O ja, voor haar man, voor haar kind, maar verder...
Zeide Arnold niet steeds: Je moet niet alleen geduld hebben met de menschen in je kleine kringetje. Je moet je liefde uitstrekken tot alles wat leeft. En wat kan je van anderen verwachten als je zelf te klein en te bekrompen bent om te verdragen en te vergeven...’
‘O, hij, hij volbracht wel moeilijker dingen. Hij ontfermde zich over duizenden, waarmede hij niets had uit te staan. Hij verdroeg de grootste gebreken, de meest ellendige kleinzieligheden, alleen om de menschen het begrip bij te brengen van dat ééne: Heb uw naasten lief als uzelve en God boven alles.’
Maar hij kon dat, omdat hij groot, omdat hij sterk was, terwijl zij...
| |
| |
Zou het daarom zijn, dat nog steeds hij niet kwam. Was ze niet klaar om geheel hem te volgen. Waarom dan schreef hij haar niet meer, waarom hielp hij haar niet? Was hij misschien in moeilijkheden geraakt? Uit het land gezet, gevangen genomen... Soms bekroop haar de angst, dat ze zijn denken los ging laten, dat hij haar begon te vergeten. Een koude schrik greep kil haar in het hart. Nee, dat was onmogelijk. Nooit zou hij haar op een dergelijke wijze aan haar lot overlaten. Er waren andere dingen - maar wat... wat...
Bleek en strak was haar starende gezicht, toen ze eindelijk weer in de huiskamer terugkwam.
Reeds was de tafel gedekt en zat Robbie op zijn hooge stoel. Die maaltijden waren geen genoegen. Het kind had doorgaans weinig trek en ze moest telkens weer nieuwe kunstgrepen bedenken om hem tot eten tekrijgen. Ze zag aan zijn krampachtig saamgenepen lipjes, dat ook dezen middag het mis was. Echter negeerde ze dat booze kijken en terwijl ze hem bediende, poogde ze hem zoetjes af te leiden.
‘Kijk es, daar heb je nou een kasteel, een groot kasteel van gele steen en daar maken we nu een groene wal omheen en dan heb je hier de gracht. En nu wil ik wel eens zien hoe gauw jij bij dat kasteel bent...
‘Het is geen kasteel,’ zeurde Robbie. ‘Het is een vesting.’
‘Goed, dan een vesting.’
‘Maar naar een vesting ga ik niet toe, want vestingen vind ik altijd leelijk.’
Ze bedwong een lach. Het anti-militairisme zat er reeds vroeg in. Dat zou Arnold prachtig vinden.
Ze zeide: ‘Doe dan of het een dorp is.’
Hij hield koppig vol: ‘Nee, het is wèl 'n vesting en naar een vesting ga ik niét toe.’
Het werd de gewone scène. Hij dwong, huilde, maakte
| |
| |
zich woedend eindelijk en met de grootste inspanning gelukte het haar om althans eenig voedsel bij hem naar binnen te krijgen.
Toen die ellende geleden was, brak het prettigste uurtje van den dag aan. Ze draaide het gaslicht dan uit en stak een lampje op, zooals Robbie dat graag wilde.
‘Want dan kunnen wij elkaar alleen maar zien, hè moesje,’ zeide hij, knus zich tegen haar aandrukkend en bijna begon hij te fluisteren in die sfeer, dempend de stemmen. ‘Zal ik je es wat vertellen,’ vroeg hij vertrouwelijk. ‘Weet je wat Lizzy vandaag gedaan heeft?’ En inspanning opkijkend naar Margreet, wier koesterende blik zich verloor in het geheim van zijn donkere oogjes: ‘Ze heeft me na mijn levertraan geen chocolaadje gegeven, want ze kon ze niet vinden en dat vond ik eigenlijk niet prettig, maar toen heb ik toch niets meer gezegd.’ Ze riep verteederd: ‘Ach schat, daarvoor had je wel even bij moesje mogen komen. Ik was toch vlakbij en ik wist waar ze stonden.’
‘Nee,’ weerde gestreng hij af, ‘ik had beloofd, dat ik je niet roepen zou en toen wilde ik het ook niét doen.’ Met een dankbare zoen versmoordde ze de haastige woorden, haar op de lippen liggend. ‘Nu krijg je er morgen twee.’
‘Je bent een schat,’ zeide ze enkel.
Ze deed nu nog wat spelletjes met hem. ‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet’ en ‘Alle vogels vliegen’, waar hij uitbundige pret om had en van pleizier gilde, als hij haar te slim af was. Maar al die vreugde werd verbroken door de zeven onverschillige slagen van de klok.
Op haar arm droeg ze hem naar het slaapvertrek en naveel getalm en getreuzel van wasschen en toedekken en nog eens kijken naar een deken, die zoo prikte en een kussen, dat niet goed lag, kon ze eindelijk naar de huiskamer terug gaan.
| |
| |
Naast het theeblad stond een mand, opgeladen tot den rand met verstelgoed. Het werken den geheelen dag was niets; maar dat gestop en gemaas 's avonds. Nooit een oogenblik om iets in te kijken, om wat te lezen. Nu weer lag er een boek over ‘De taak van den arbeider in de toekomstige maatschappij’ en dat kòn ze niet uitkrijgen.
Enfin. Ze nam een kous, waarin ze met een ruk, de bal naar beneden liet glijden.
Wat 'n gat. Verbijsterd bestaarde ze de kapotte hiel. Zooals die Robbie zijn kousen stuk liep. Zuchtend stak ze een draad in.
In het duister van het nevenvertrek ging eensklaps een stemmetje op: ‘Dag moesje’.
‘Dag hartje’.
‘Wat doe je’.
‘Ik maak kousen’.
‘Een kous van mij’, zong in broze verwachting het stemmetje.
‘Ja, een van jou met een enorm gat er in’.
‘O’. De aandacht scheen zich in te keeren tot een gepeins. Na een oogenblik klonk het weer: ‘Maar als ik dan niet meer zoo loop, komen er dan minder gaten in’. Ze glimlachte verteederd. ‘Je mag loopen en draven zooveel als je wilt, hoor lieveling en al maak je er honderd stuk dan zal moesje ze alle honderd weer stoppen. Is dat goed’.
‘Ja’, kwam het triomfantelijk terug. ‘Maar nu ga ik slapen. Dàg’, zong zijn stemmetje haar nog eens tegen.
‘Dàg’! zong de hare terug.
Wat 'n dwaasheid om over dat beetje werk te tobben. Zoolang je de gaten nog maar te stoppen had, die je kind in zijn kousen liep...
Zou Arnold er nooit naar verlangen om Robbie eens
| |
| |
te zien. Meermalen toch had ze hem geschreven wat een snoezig ventje hij werd. Zou hij nooit de wensch koesteren om even bij hem te zijn, een oogenblikje maar. O, natuurlijk, natuurlijk, maar hij waagde niet om er aan toe te geven, uit angst alleen van zich niet meer los te kunnen maken. Wanneer hij eindelijk komen zou, dan was het voor goed. O, dat wist ze, daar was ze van overtuigd, ondanks alle twijfel soms.
Och, dikwijls kon ze tobben en klagen en toch voelde ze zich niet ongelukkig, en waren er honderden, waarmede ze niet zou willen ruilen, al hadden ze het oogenschijnlijk beter. En zeker niet met die oude vrouw boven. Dat eeuwige gezeur over kleinigheden, dat bijna extatisch opgaan in allerlei nietigs, was dat nu leven? Ze was misschien dieper van aanleg maar de al te groote voorspoed had haar de gelegenheid benomen om dat tot uiting te brengen. En op haar manier moest ze ook veel verdragen. Wanneer Mrs. Lodge een verknipte blouse thuis kreeg of een theevisite misliep, was ze dan niet even ongelukkig als zij, wanneer Robbie te bed lag met hooge koorts. Zoo had elkeen zijn eigen moeilijkheden en meende ieder, dat hijzelf er het slechtste aan toe was. Ach ja...
Margreet tastte naar een gerafeld servet. Ze stak een draad in en met rustige hand dreef ze de naald langs de smettelooze zoom.
Door de gele lampekap vloeide een teeder schijnsel tot in de verre kamerhoeken, waar het zich verloor in nog enkele laatste flitsjes op stoelen en schilderijen en in den open haard lag een zacht-stralend vuurtje te flakkeren. Zoo stil en innig was het nu om haar henen. Haar denken vervaagde, haar handen werden roerloos en diep in haar wezen rees een melodie, die zich verbinden ging met zachte gesuis, onmerkbaar bijna aanzwevend uit het geheim van de kamerstilte.
| |
| |
Toen ze een uur later opruimde, had ze het gevoel van gelukkig te zijn geweest.
Arnold Verweghe had het laatste woord van zijn preek uitgesproken.
De wijde toga-mouwen met waardigheid van den kansel nemend, ging hij zitten.
Hij dronk eens en staarde in het volle kerkgebouw, waar de menschen met een gerumoer van kuchen en hoesten zich een weinig verpoosden en weder zich bedwongen om het gezang aan te hooren, dat in lichten aanzet door de ruimte zweefde.
Er wordt niet kwaad gezongen. Het is een goed koor, dacht Verweghe. Maar wat voor indruk zal mijn rede gemaakt hebben?
Met scherp vorschende oogen, nam nogmaals hij zijn hoorders op. Het was een goed publiek, en zijn preek neutraal, maar toch harmonieus, mystiek bijna, zou zeker waardeering vinden. Was het vroeger, toen hij nog voor socialisten sprak, gewenscht om bovenal pathetisch te zijn, hier voldeed een intellectueele inhoud, gegoten in schoonen vorm het meest. Het gezang vervloeide tot in de verre hoeken.
Hij rees nogmaals overeind en met warme stem, sprak hij een eenvoudig gebed uit.
De menigte stond overeind. Er ging een gefluister, een geschuifel van voeten. Langzaam stroomde het gebouw leeg.
De preekstoel afdalend, wisselde hij enkele woorden met een der ouderlingen, haastte zich voorts naar de kleedkamer om zich van zijn toga te ontdoen.
Dien avond moest hij op een andere plaats preeken en 's middags kreeg hij iemand bij zich.
Een half uur later zat hij in den trein naar Haarlem.
Alleen in een coupé, deed met de bijna deftig afgemeten
| |
| |
bewegingen, den laatsten tijd zich opgelegd, hij zijn jas uit, zette zijn hoed af. Langzaam streek hij over het zorgvuldig neergekamde haar en met behagen beschouwde hij de rood fluweelen bank. Hoe lang was het geleden sinds hij eerste klasse had gereisd?
Zijn blozend gelaat zou iets zeer ijdels en zelfvoldaans hebben gehad, ware de lijn van neus en mond niet sterk, was vooral de uitdrukking der lichte klare oogen niet koel en scherpzinnig geweest.
Hij glimlachte en stak een sigaret op.
Overtuigd van de zeer bevredigende indruk zijner preek, voelde hij zich reeds beroepen.
Hij Doopsgezinde Dominé. En wederom glimlachte hij. Zijn werk onder Christen-socialisten en communisten, voor het overgroote deel ongeletterde menschen, niet in staat zijn intellect zelfs van uit de verte te benaderen, was dus afgeloopen.
Had als lid van het Hoofdbestuur er nog veel van hem kunnen uitgaan; sedert hij daar in conflict was geraakt, voornamelijk wegens de afvaardiging naar het buitenland van een vrij onbeduidend partijgenoot, terwijl toch hij met zijn kennis van het Russisch allereerst in aanmerking behoorde te komen, achtte hij den tijd daarom zich geheel terug te trekken.
Hij was niet de persoon voor een tweede-rangsplaats. Of baas in de Partij of er uit. Maar niet een redenaar reizend van Groningen naar Sluis om aanhangers te winnen en minder nog dominé op een vergeten plaatsje met een gehoor van fabrieksarbeiders, kantoorklerken en onderwijzeressen.
En was het bovendien niet een streven van voorbijgaanden aard? Wanneer het socialisme, het communisme in zekeren zin verwezenlijkt zouden zijn, niemand die er zich meer om bekommerde, wijl in die tijden
| |
| |
andere dingen de gemoederen zouden bezighouden. Toch waren het goede jaren. In je jeugd vroeg je om idealen en zeker was die periode van groot belang geweest voor zijn verdere ontwikkeling. Menschenkennis, wereldkennis had hij opgedaan en mede was hij er zich van bewust geworden welk een goed redenaar er in hem stak. En daar hij weinig lust gevoelde om zijn gaven weg te gooien aan een toekomst-idylle, had naar andere kanten hij zich georiënteerd.
Eenigen tijd geleden was hij overgegaan naar de Doopsgezinden en bij zijn promotie Summa Cum Laude, werd hem te verstaan gegeven, dat hij hoogstwaarschijnlijk binnen niet al te langen tijd, professor in de godsdienstgeschiedenis zou zijn. Aan zijn groote wetenschappelijke kennis vooral dankte hij het, reeds dadelijk in aanmerking te komen voor een belangrijke gemeente als Amsterdam.
Trok zijn toekomstige betrekking hem slechts weinig aan, bij materieelen welstand, was er het voordeel aan verbonden zich rustig aan zijn studie te kunnen wijden. In een dergelijke gemeente trof je niet die opgeschroefde, tot het uiterste gespannen geestelijke sfeer, zoo kenmerkend van zijn vroegere bijeenkomsten, die zenuwsloopend genoemd konden worden. Neen, hier slechts gewone, nuchtere elementen, geen buitenissigheden verlangend; niet die drang om iets ‘door te voeren,’ al wilden ze dan wel ‘iets anders’. En waarom hen dat niet gegeven? Kreeg niet een kind het speelgoed, passende bij zijn leeftijd, al speelde de oudere die het schonk er reeds lang niet meer mede. Zonder twijfel zou hij aan de geestelijke behoeften van zijn gemeente, weten te voldoen, en zeker lag hem dat beter dan ‘de massa op te voeren naar een of ander ideaal.’
Toch dacht hij met genoegen terug aan dien tijd. Zooals anderen in drinkgelagen en dolle streken zich uit- | |
| |
raasden, had hij zijn felle levensdrang botgevierd op rumoerige vergaderingen en heftig bewogen debatavonden. Nu echter, na die periode van tot in het waanzinnig opgevoerde activiteit, had hij behoefte aan een reactie om in de stilte zich voor te bereiden op nieuwe vlucht. Slechts één ding bleef nog te regelen. Margreet. Ja, Margreet.
Hij zuchtte en bestaarde het landschap voorbijtrekkend aan zijn oogen. Hij had niets tegen Margreet. Zeker was ze een futtige vrouw en in zijn toekomstige leven, kon hij wel wat pit en kracht naast zich velen. En was ze niet iemand, die geheel zich vermocht in te leven in de sfeer van dengene dien ze lief had en alles te offeren daarvoor, in zooverre dat ‘offeren’ genoemd kon worden, want ging iemand ooit verder dan zijn innerlijke drang, waarmede toch allereerst hij zichzelf zocht en diende dus. Niettemin was zij een rasechte vrouw, en werkelijk had ze hem veel gegeven in zijn Berlijnsche jaren. De moeilijkheid was echter dat kind. Daar niemand, enkele vrienden in het buitenland uitgezonderd, iets van zijn bestaan afwist, zouden zij het voorloopig voor een zoontje van een familielid kunnen door laten gaan en mocht het ooit uitkomen in welke verhouding het stond tot hen beiden, dan zou hij reeds lang dominé afzijn. Voor het oogenblik daarom oordeelde hij het noodzakelijk om dat ventje den eersten tijd uit huis te doen en hoewel Margreet zich daar zeker tegen verzetten zou, moest ze leeren begrijpen, dat zijn positie hen daartoe dwong. Kon zij niet in nauwe aanraking met hem blijven door een wekelijksch bezoek en was voor het kereltje zelf het niet van het hoogste belang, dat zijn ouders zich hereenigden en zijn toekomst aldus verzekerd werd.
Hoe Margreet tegenover zijn veranderde inzichten zou staan?
| |
| |
Daar ze vroeger gloeide voor zijn idealen had hij de laatste maanden haar niet meer geschreven. Beter was het, om haar voor een voldongen feit te stellen, al kon het haar wellicht weinig schelen. Ze hield nu eenmaal van hem en daar hij christen-socialist was, zag ze in christen-socialisme het hoogste heil, maar indien hij orthodox geweest ware, zou de orthodoxie alles zijn geweest. Immers ging het altijd zoo bij vrouwen? Het grootste bezwaar was en bleef dat kind, maar aangezien hij geen lust had om zijn reputatie in de waagschaal te stellen, moest er van beide kanten geschikt worden. Dat hij na vier jaar haar nog wilde trouwen was ook geen alledaagsch iets, want bestond niet de kans, dat zij in vele opzichten veranderd zou zijn, zoodat hij gedwongen werd zich voor zijn geheele leven te verbinden aan een vrouw, die hem tegenstond. Ook had hij er zich op voor te bereiden, dat ze misschien nog heftiger, nog vrijgevochtener was geworden en aldus geheel uit den toon zou vallen in zijn nieuwe omgeving. Te oordeelen naar haar brieven had ze veel van het oude vuur bewaard hoewel hij niet weten kon, wat ze uitte en wat ze verzweeg. Neen, de geheele kwestie was tamelijk ingewikkeld, vooral waar hij de kans liep, dat, indien ze niet wilde berusten in die schikking met dat kind, ze eindelijk aan haar familie zou vertellen, wie de vader van dat kereltje was. Hij moest dus toenadering zoeken. Deed hij het zeker ook terwille van haar, in de eerste plaats toch was het uit voorzichtigheid tegenover zichzelf, dat hij aldus zijn vrijheid prijsgaf.
De trein hield met een schok stil. Haarlem.
Hij stapte uit en begaf zich naar het huis van zijn moeder, waar hij dien nacht zou logeeren.
Hij vond haar in de huiskamer. In haar stemmig zwart japonnetje, waarboven de levendigheid blonk van haar gerimpelde gezichtje, een winterappeltje gelijk, was ze
| |
| |
een vriendelijk oud vrouwtje, opziend in aanbidding naar haar zoon, bij wiens genie ze zich zoo heel nietig voelde.
Ze vroeg reeds stralend van geluk om de nieuwe triomf: ‘Wel, hoe is het gegaan?’
Rustig ontdeed Verweghe zich van jas en hoed en voor den spiegel een oogenblik bestudeerend zijn gelaat, altijd toch wel gedecideerd en krachtig, zeide hij op nonchalanten toon: ‘O, goed geloof ik’.
Ze lachte vergenoegd. ‘Ja, dat zal wel, dat zal wel. Maar ik weet dan dat het buitengewoon geweest is. Hebben ze niets gezegd?’
‘Welnee, wat zouden ze er van zeggen. Het is geen tooneelvoorstelling waarna je applaudisseert’.
Hij zette zich aan de koffietafel.
Zijn moeder repte zich van buffet naar kast, maar onder dat bedrijvige doen ving haar blik elke beweging, ieder gebaar van haar zoon, trachtte ze van zijn gelaat te lezen de gedachten die hem op dat oogenblik bezig moesten houden, maar toen hij zoo niets zeide en slechts aandacht scheen te hebben voor het brood, dat hij smeerde en zorgvuldig belegde en de koffie, die hij met voorzichtige teugjes, langzaam genoot, waagde ze eindelijk: ‘Zeg, denk je dat je beroepen zult worden in Amsterdam, 't Zou toch heel wat beter zijn dan die vroegere beweging’.
Geïrriteerd trok hij de wenkbrauwen op. Die vroegere beweging, dat waren zijn jaren van arbeid in den Bond. In een verlangen om zich te wreken op die kleinburgerlijke blijdschap, van haar niet alleen, maar van zijn geheele familie mede, zeide met een koud licht in zijn oogen hij eindelijk: ‘Het is heel goed mogelijk, dat ik om mijn vroegere richting dat beroep niet krijg.
‘Je hebt er toch mede afgedaan’, klonk het als een noodkreet.
| |
| |
‘Zeker, voor het oogenblik tenminste, maar dat neemt niet weg, dat het nog in heel veel plaatsen moeilijk voor me zijn zal om beroepen te worden’.
Het oude hoofd ging in beverig knikken langzaam heen en weer.
‘Ach, ach, wat is dat toch akelig en ik, die dacht, dat het nu gedaan was met die beweging. Nicht Betsy zei gisteren ook al...
Hij sneed af: ‘Ja, dat kan me niets schelen wat die zeide. Hoor es, moeder, ik heb het al zoo dikwels herhaald en ik zeg het nog eens, dat de kinderen er werkelijk niet zijn om de tradities van de ouders en minder nog van de familie voort te zetten’. En in een plotselinge begeerte om Margreet uit te spelen: ‘Bovendien moet u niet denken, dat zoo'n beroep alleen voordeden met zich mede zal brengen! U herinnert u toch, dat ik indertijd in Berlijn een verhouding met een jonge vrouw heb gehad’.
Ze bestaarde hem ontzet, knikte angstig toen.
‘En dat ze naar Engeland is gegaan en daar moeder is geworden?’
Weer ging de benauwde hoofdknik.
‘Nu, u begrijpt, dat ik haar haal zoodra ik een beroep heb’.
‘Maar jongen’. Ze begon te snikken.
Beschermend legde hij de hand haar op den schouder. ‘Ja, nu ziet u, hoe het met de menschenliefde in onze godsdienstige familie gesteld is. Maar maak u zich niet al te ongerust. Er is niemand die iets van het geval afweet. En met dat kind zullen we het wel weten te schikken. U zoudt toch niet willen dat uw zoon een vrouw op 'n dergelijke wijze liet zitten’.
Achter haar zakdoek snikte ze: ‘Ach nee, ik weet wel, dat je een edel iemand bent, maar die vrouw, die vrouw had zich vroeger wel behoorlijker kunnen gedragen.
| |
| |
Het is, o, zoo gemakkelijk om een fatsoenlijk man op het slechte pad te brengen’.
Geïrriteerd stootte hij uit: ‘Houd u er nu alsjeblief verder over op. Ik ken mijn plichten en daarmee afgeloopen’.
Toen vijf minuten later hij naar boven ging, was hij bijna verzoend met zijn aanstaande huwelijk.
(Slot volgt)
|
|