| |
| |
| |
Van onze verscheurdheid
door J. Jac. Thomson
Ik denk aan u, mijne broeders, die deel hebt aan eender
leed en aan eendere verscheurdheid.
Wij hebben elkander herkend
op het oogenblik, dat onze woorden staakten en wij
zaten tegenover elkander,
de tafel was leeg tusschen ons en vreemd en onze
en een schaduw sloeg met zijn vleugels naar onze
wij hebben elkander herkend
toen wij afscheid namen bij het tuinhek en wij even
draalden voor we ons wendden,
en aan de wijze waarop wij stonden voor de ramen
en als ik u zag, terwijl ge iemand gegroet hebt, die
en als ge mij gezien hebt wanneer ik groette het meisje
wij hebben elkander herkend en ik denk vanavond aan
indien zij er zijn, onze zusters in het eendere leed en
de eendere verscheurdheid,
| |
| |
- maar ik weet niet of in haar wereld ook deze triest-
heid zich uitbreidt als nevelen,
en of in haar wereld zoo bedwelmende geuren door
alle open ramen binnendringen,
of zij op den grond harer oogen bewaren de herin-
nering aan dezen rijkdom en deze armoede,
ik weet het niet, ik weet het niet,
want zij zijn altijd weer als een land dat nog ontdekt
als zeeën, wier dreunende deining roept om nieuwe
kom, kom, dat de matrozen de zeilen hijschen,
en dat hun liederen klinken, aan stuurboord en aan
bakboord en hoog uit den mast.
Hoe zal ik dan weten of zij zijn onze zusters in eender
leed en eendere verscheurdheid?
Vanavond is mijn jeugd in mij wakker geworden,
en zij was als een klein meisje dat zich de oogen
ik heb haar goed aangekeken - bijna had ik haar
En als ik heel diep nadenk, dan geloof ik eigenlijk dat
O waarom is zij van mij vervreemd, zoodat ik haar
dat ik haar op den weg zou tegenkomen en zou
En waarom is het zoo, dat ik mijzelf niet herken,
Ik sta voor den spiegel en zie mijn beeld, en weet het:
en tegelijk weet ik, dat ik het niet ben, en het beeld
| |
| |
achter mij is een ander gekomen en hij is door mij heen
en zijn gezicht staart mij aan en ik weet dat ik ook
en terwijl ik het weet vervaagt hij en wordt tot een
en het is altijd weer ik;
hoe kan ik dan mijn jeugd herkennen als zij mij tegen-
Ik denk aan u, mijne broeders, in het eendere leed en
de eendere verscheurdheid,
en aan onze zusters, indien zij ergens ons lot mochten
die mee gedoemd zijt om alle mogelijkheden in zich
- en alle mogelijkheden ontkiemen in het heden der
zij ontkiemen en bloeien als perken hyacinthen, en
zij bloeien en dragen vrucht als de struiken der ber-
o waarom moeten alle mogelijkheden sterk worden in
Daar is de weemoedige schoonheid der droomerige
o toen ik ze hoorde, de muziek der violen, die een
rilling geeft tusschen de schouders,
o toen ik ze zag, de schier krankzinnige spanning der
de neiging der hoofden, met de oogen, en de handen
| |
| |
de handen die als stille vogels zich zetten tegen
een schouder, toen werd dit lied in mij luide;
daar is de weemoedige schoonheid der droomerige
daar is de ontzettende schoonheid der half opene
van een enkele lijn, met één enkel gebaar als geboren,
de schoonheid van verzen, die men slechts in de
van accoorden die breken, en vreemd trekt het in den
van parfums, ja ook van parfums, in een kamer,
van tapijten en paarlen, en van die eene beweging
waarin de laatste verfijning nasiddert van 't ras.
O hoe zijn wij een met elk sidderen onzer beschaving,
met elk sterven, met al 't schoone van eiken dood.
Ik zie in mij en zie een ander, en daardoor heen steeds
op ontelbare wijzen spiegelt zich in mij de traditie van
op ontelbare wijzen ben ik in een wereld die ondergaat
verbonden aan het ondergaande,
en alle bekoringen zijner schoonheid wonen beurte-
Dat als ik mij zelf heb gezien en ik was het niet,
en wederom, en aldoor, in voortdurende wisseling,
dat dan achter dat alles als de kern van een onpeilbare
duisternis is een spil van licht,
als in 't midden van een wolk van verglijdende
| |
| |
staat een licht aangezicht,
en ik kan het niet zien, en enkel maar vermoeden,
ik kan het niet enkel vermoeden, maar zie het zonder
en als ik het zie, dan is er de eenvoud en de klaarheid,
dan is het een morgen, waarop alle wolken zijn
en er zijn wonderlijk schoone en simpele dingen,
de zon en de beek en de kiezelsteenen, en een
Ergens in onze ziel, is het zoo niet mijne broeders, die
daar is de heugenis van een eiland dat rijst uit de
een eiland der zaligen - wij zijn er Gods kindren,
het leven is zuiver als een kerkportaal op den Zondag,
en menschen gaven er prijs hun verbasterde weelde,
hun verwrongene leering, hun bittere veeten.
Als zij elkander in de oogen zien, is er een groote rust
van den een door de rust van den ander.
Wie zal spreken van deze schoon-
heid, die de schoonheid is eener nieuwe menschheid?
Wij, in wie alle machten van het verleden nog
Wij, die ons moeten buigen op den lauwen adem van
wij die vol zijn van schoonheid, die voorbij moet
en die wij niet kunnen loslaten omdat wij zijn dit
| |
| |
En toch kennen wij onder de bewegende golven het
en toch is achter alle schaduwen het eene lichtende
Is het niet zoo, gij allen die weet van dit eendere leed
en deze eendere verscheurdheid,
die wij in eikaars oogen zagen, toen wij zaten tegen-
over elkander en de woorden staakten,
of toen wij afscheid van elkaar namen, dien eenen
|
|