| |
| |
| |
Over Henri de Régnier, den dichter,
Lezing door Alb. Plasschaert
Iedere dichter verraadt in zijn verzen, dat waarvan hij vol is, waarnaar een leegte in hem hunkert. Dat is natuurlijk. De dichter is de muzikale bekenner van volte of van hunkering.
Ge kunt hem altijd vinden, wanneer ge luisteren wilt, En ge moet luisteren (waarvoor zijn anders uwe ooren?) want hier, in zijn verzen, in zijn muziek, wordt den dingen de schreeuw ontnomen, en wordt hun bruischen gemaakt tot melodie...
Ge moet hier zien (wat beteekenen u uwe oogen anders?) want hij, de dichter, trekt u een eigen trek in de dingen, die, na hem, u een altijd zich vernieuwend spel wordt...
Ge moogt deze geboden eeuwigheid niet omgaan - want deze waar is zeldzaam op de markt des levens, en deze waar is eenvoudig, hoewel eindeloos.
Iedere dichter is eenvoudig, want hij is gevonden waarheid.
En de Régnier is eenvoudig: hij is gevonden waarheid. En waar zult ge deze waarheid vinden, het zuiverst en het zekerst?...
De felle philologen, deze bekwame lasteraars der poëzie, zullen u onderwerpen toonen met hun spitsen vinger, ze zullen waar geen fouten zijn (hoe zouden zij den dans der Godin verstaan, zij, wien alle dansen
| |
| |
vreemd zijn?) scherpzinnige conjecturen ontwerpen (er is geen ander woord voor!) die alle, te regelmatig, on- juist zijn, en die alle, grammaticaal zeker, dichterlijk onzeker zijn.....
Want er is iets beters ter erkenning, dan 't aanduiden der onderwerpen. Dat zijn de spiegels slechts, maar ge moet het weerkaatste gezicht van den dichter zoeken, het weerkaatste gezicht. En dat bloeijt, onvervreemd- baarder, ergens anders in; ergens anders bloeijt het op bij den kunstvollen dichter. Maar waar?...
In d'onwillekeurige woorden.
De redeneering, die daartoe leidt, is simpel als een ge- kende weg. Een vers leeft van zijn woorden; een gedicht leeft daarvan. Elk vers (in den technischen zin) is mis- schien één opklinkende, bezwerende vokabel; een nieuwe, ééns geschapen wordende muziek. Maar het bestaat uit deelen, die wij woorden noemen (de won- derlijke Passanten!), en woorden zijn niet enkel muziek; ze zijn bezwaard met begrip, met begrippen. En een ieder herhaalt zijn eigen wezen; de dichter doet dat, als ieder mensch. De dichter bekent voortdu- rend de begrippen, waarvan hij muziek moet maken. Hij herhaalt voortdurend sommige woorden, zooals een volgroeid schilder sommige intonaties van kleur, zooals een volgroeid teekenaar bepaalde spelen van lijnen.
Zóó uit de Régnier, de symbolist, in bepaalde woorden de werkelijkheid zijner persoonlijkheid. En wanneer wij nauwkeurig zijn verzen hebben doorzocht en door-voeld, dan vinden wij bij hem twee dingen dikwijls, öf gebonden, öf alleen: dat zijn: ‘mystérieux’ en ‘vain’, ‘rijk aan geheimen’, en ‘vergeefsch,ijdel’...
Natuurlijk moet een ieder, die schrijft, altijd rijk zijn aan geheimen. Hoe zou hij zich anders schakeeren, in elke
| |
| |
nieuwe uiting? hoe zou hij zich variëeren kunnen, voldoende, voor 't luisterzieke oor? Maar dat de Régnier dit woord veel gebruikt, geeft aanleiding iets anders te constateeren...
Iemand heeft gezegd, dat de Symbolisten de dissidente nakomers zijn van deParnassianen,endezeder ‘Romantici’. Maar waarin verschillen zij dan deze drie? Het eenvoudigst leek mij alles, en het kortst, zóó te stellen:,de Romantici zijn het meest drama, het meest actie, het meest oratorisch...
de Parnassianen zijn de perfecte werkers, wie het werkmanschap meer verrukte dan wat ook; 't volmaakte sieraad;
de Symbolisten zijn de muzikalen; hun is de meeste muziek inne, en hun is 't geheim der dingen het grootst, het geheim der figuren is hun het grootst; zij verzwijgen gaarne, toch bepalend... En waarom?
Zij hebben den meesten tijd ter bezinning; zij zijn de zittenden, les sédentaires. Ze zijn bezwaard met meer meeningen, en de hamerklop van den ciseleur voldoet hun niet, en niet de groote tred noch het weidsch uit-zwaaiende gebaar van den werkelijken, openbaren, franschen romanticus.
De symbolisten nijgen zich naar ons; de Régnier is ons niet vreemd. Ook wij zijn, anders dan hij, maar opnieuw toch verstild van de geheimenissen; wij vinden de dingen niet eenvoudig, naar de diepten toe gerekend; achtergrond na achtergrond verbaast ons...
Elke tijd brengt een nieuwen achtergrond, verder weg, achter de dingen...
En met het woord ‘vol van geheimen’ is bij de Régnier het woord ‘vergeefsch’ dikwijls te saam. Dit is een persoonlijker wezenstrek, dan die het woord ‘mystérieux’ kan geven. Want dit laatste past voor een ieder onzer, die, niet afgewend van het innerlijke,
| |
| |
rondgaat - maar voor allen hoeft niet zóóveel, als voor de Régnier, tevergeefsch te zijn, en ijdel...
Voor de Régnier is veel ijdel en veel vergeefsch. Maar het is niet een vergeefsch, dat tot rebellie aanzet; het maakt vol van een eigen weemoed, die niet zonder moed is. Zijn weemoed heeft iets van zorge-loosheid om dingen, die niet te mijden zijn; soms alleen rijst strakker 't verzet. En... het ijdele, het vergeefsche, is een innerlijk refrein in vele der verzen. Maar dit refrein is een refrein in deinende schoonheid. Ge vindt bij de Régnier nooit het abrupte van het volkslied. De dichter is aristokratisch; hij zoekt niet de gemeenzaamheid der lieden rond zich; hij, in een eenzaamheid niet zonder hart, betrekt alle verschijningen, alle pijn, en alle leed op zich zeiven, en haalt dit alles naar zichzelven toe. Vandaar, dat hij nooit het betoogende heeft; hij wil niet door dwang overreden; hij wil niet overhalen door bruusken aanval, of lokken door listig geweld;hij bekent, en wacht; zijn vers is een afwachtend vers. Zulke verzen vertoonen hun bloedstroom nooit opentlijk; nooit bonst ongestremd hun harteklop u aan de ooren. Zij hebben het opzwee-pende, het dadelijke niet van den hartstocht; zij hebben den hartstocht verteerd ter schoonheid; zij hebben van 't stormende melodieën geschapen, van het botsende en verwarde een vroegeren dans. Ze zijn herhaling geworden, geschakeerde herhaling, endatmoet: schoonheid is herhaling en schakeering. Schoonheid is zonder luidruchtigheid. Te velen meenen, dat het luid-geruchtende het werkelijke is. (Is dit niet d'eene kant van onzen tijd?). Dezen moeten de verzen van de Régnier koel lijken - en het kan een verwijt geworden zijn, dat de dichter hoorde. Meer dan één onpersoonlijk-gerichte verdediging in de verzen zou dit kunnen doen vermoeden. En dit is mensche- | |
| |
lijk. Zelfs de aristokratische dichter voelt het Leven rond zich woelen en werken, en hij
wil zijn zuiverheid niet zien aangetast, niet zijn wezentlijk wezen. Het eenige, wat hij verdedigen mag, en moet, is d i t; en zonder zijn werk te schennen, integendeel het verrijkend, kon de Régnier dit bestaan...
Maar niet voor allen was deze verdediging, dankbaar toch aanvaard, noodig en noodzakelijk...
Want er is nog een woord, den dichter niet vreemd, dat immer opnieuw zijn rijken, dof-eindigenden klank, doet klinken in deze verzen, en het is het woord, dat met sterken nadruk de Régnier in het vers durft plaatsen; het is Eroos; het is l'Amour. Dat moest de twijfelaars aan de warmte van Régnier doen bezinnen, want met dit woord wordt door geen werkelijk dichter gelogen. Het is voor allen anders, maar voor allen heeft het een iets, dat gemeenzaam is; het is een reiken naar verzadiging, en naar volledigheid in eenzaamheid. Het is voor alle dichters altijd een zoeken... En ge meent misschien, dat bij de Régnier en in zijn betoomd vers (versterkt dikwijls door d'allitteratie) de Eroos een stille is, een bedeesde. Hij is dat niet, en dat hoort niet bij den weemoed als zeker attribuut. De weemoed is een modulatie, maar constateert niet den aard der daden noch der sensaties.
De Eroos bij de Régnier is een Felle. Zijn handen zijn sterk. Hij slaat de vlucht van den dichter neer. Hij is niet tevreden met de aangeboden rozen; hij wil ze niet, dan wanneer h ij ze wil plukken. Voor hem is geen deur toe; en wanneer ge niet wilt, dan komt hij. Hij is niet verzaad met het kleine, al kan hij teeder zijn, wanneer ge u geeft. Hij eischt alles. Hij wil dat ge hem overal bekent; hem moet ge noemen, als ge den geur der rozen ruikt; hem moet ge erkennen, plotseling, tusschen de gesprekken en het lachen; hij moet van uw
| |
| |
lippen een trotsche bekentenis wezen. En dat om zijn macht. En bekent ge hem niet, dan bemint ge niet; dan hebt ge de vrouw niet geëerd, die alles gaf, en zich bukte voor het genot in haar trots; dan heeft zij, vergeefs, gevraagd den dageraad, dat hij zijn zon zou vertragen; tevergeefs heeft de minnaar dan den smaak doorproefd van haar lijf en van haar huid; vergeefs is haar angst geweest vol van 't scherp genot... Vergeefsch; zelfs het uur der Liefde kan dezen dichter der Liefde, nà 't Liefdesuur, vergeefsch schijnen.
En natuurlijk is het, dat ge in deze verzen veel het woord ontmoet: de Droom, L e S o n g e, de droom vol herinnering, en met een rijken schijn vergoud. Even natuurlijk bloeijt het woord: Verleden, le Passé, op, 't Verleden. En dit tot Verleden maken is 't werk van den Tijd, le Temps éternel. Tegenover alles wat schoon is en bloeijt, staat de Tijd, die alles vermeesteren zal; tegenover de warmte der Liefde rijst als verbreker, ontkenner, afwijzer, de Tijd. Soms zelfs tegenover het Schoon:
le peu que dure la beauté.
Maar dit verdraagt de trots van den maker, van den Poëet niet, en deze regel ontkennend, erkent hij in een vroeger vers:
l'éternelle beauté subsiste a jamais belle.
Betoomd door herinneringen, vol van het gevoel van het vergeef sche, wil de Régnier de volledigegaaf-heid. Hij wil het vers, van het begin tot het einde, reê, zonder hapering; gaarne wil hij het afgesloten door een regel, die zonder te moedwilligen nadruk saam vat, wat de stemming hem beteekent. Hij wil de herinnering* gansch en al gegeven; hij wil de herinnering. Weinig barst in hem het gevoel dadelijk op, en dadelijk uit. En
| |
| |
daar is een gevaar in. 't Onrechtvaardige, 't onrechtmatige, 't onregelmatige, 't niet geharmoniseerde Leven is altijd beter dan de Dood. Want het Leven is vervormbaar; het is plooibaar, het kan gereid worden en geschikt - de Dood geversificeerd, is technische klinkklank. Den Dood moet de Régnier mijden in zijn vers, in de volledigheid, in de gaaf heid. En hij heeft dat geweten, en daarvoor meer dan een symbool gevonden...
Een der symbolen is de Centaur, de verbinding, middelend tusschen den Mensch en de Natuur. Deze is de mensch nog, lijdend; hij is nog de romp, de armen van den boogschutter, het denkend omkranste hoofd. Maar hij is ook het Dier, dat met de natuur één; hij is de viervoetige, die de bergen doorrent, en soms naar de zee zich waagt (nooit kan hij de Sirenen, de zingenden, meer vergeten!) hij is de eenzaamheid der natuur en bevolkt haar met een wezen, dat haar tweemaal, maar beide keeren onvolledig, geniet. De Centaur keert menigmaal weer in de Régnier's vers. En soms rijst hij hoog tot den top, en lacht der zon tegen; soms benijdt hij Pegasus, het dier van de sublieme vlucht, soms keert hij, te menschelijk geworden, weer van een tocht, en... herinnert zich...
Er zijn andere symbolen voor die wending ten Leven in de Régnier. Het grootste symbool is het Bosch, la Forêt. Daar wordt de macht in erkend van de noodzakelijke verfrissching in de natuur voor den kunstenaar. En wat beteekent, nauwkeurig bepaald, deze waarheid?...
Ik heb ergens geschreven: de kunst is gekristalliseerde natuur. Dat is het heil dier kunst - en het gevaar in de kunst en van die kunst is, dat de geest soms haar moeder, de natuur, wil ontkennen. De geest wil zich soms niet meer keeren tot de noodzakelijke bron. Hij wil zich niet meer objectiveeren in de verschijningen. Hij verrijkt
| |
| |
zich niet meer; hij is trotsch en zoekt enkel in zichzelven. En het gevaar is ons allen bekend. De geest, gansch afgesneden van de voedende Aarde, wordt eentonig in zijn symbolen; hij verarmt zich zonder reden; hij herhaalt zijn kristal; hij herhaalt zijn lichtvlaag; hij herhaalt deze dingen als technisch hulpmiddel; niet meer als weten, dat weer gevoelen werd...
De dichter wordt schraal; de lyrische dichter wordt een refrein van zichzelven. Dat is het gevaar van iedere persoonlijkheid; het refrein worden van zichzelven. En het is een te mijden gevaar; het is een te haten gevaar; het is een verwarrend gevaar. Want soms meent ge, dat het refrein slechts het zingend teeken uwer persoon-lijkheid is, en het is: de sluipsche dood, die de vrucht uitholt. Er is één middel ter lenigheid: zich onophoudelijk objectiveeren; weer nieuw bevrucht worden, om in nieuwe herinneringen uw werk de mogelijkheid een dreun te worden t' ontnemen...
Dit middel, erkend in een symbool, is voor de Régnier het Bosch, la Forêt, zooals het voor anderen de zee kan wezen, voor anderen de planten, voor anderen meeuwen, ebbe en vloed, voor anderen bouwsels, waarvan de steenen een ‘noble macht hebben op de harten’; voor anderen nog, de kleine zuivere planten, wortels aan den waterkant, gebronsde wilgen; voor de Laat-sten een telkens duiken in de psychologieen der Levenden, de andere, altijd wisselende vegetatie...
Soms zijn de symbolen gewoner dichterlijk: de rozen zijn bij Régnier, als bij alle dichters. Het woord heeft voor hem de kracht van den gloed en de kracht van den geur; het heeft d' eigen zoetheid van den klank. De rozen zijn bij de Régnier de purperen, maar ook zij zijn de gloed en de kleur, die verdwijnen en vervallen; de dichter hoort in de stilten de groote blad'ren der rozen
| |
| |
vallen, als, opnieuw, een schoonheid, die welkt...
In de Régnier vindt ge het Riet, les roseaux. Ook dit heeft een dubbel teeken, dit is de natuur, niet zooals bij den Centaur, verbonden met den Mensch, maar dit is de natuur verbonden met de Schoonheid. Want, gesneden op zékere lengte en alleen, of vereenigd in een aantal, tot een muziekinstrument geworden, verschillend van lengte, verschillend van toon, wordt het tot middel voor den fluitspeler zich te uiten, hel of laag, klagend of onverstoord, snel of gedragen...
En nog iets vindt ge zoo vele malen in de Régnier, dat het te veel kan lijken. Dat zijn de fonteinen. Die in de Natuur, welke het groote gevleugelde Paard uit de rotsen slaat met zijn harden hoef; en die anderen, kunstig, kunstmatig (al voedt ze het levende, onder-aardsche water) van de Stad der Fonteinen, van Ver-sailles. Ge begrijpt, dat de landelijke fonteinen in de Régnier moeten opspuiten, en verwaaien droppelge-wijs in den wind; het is de natuur in een zachtheid gegeven; het is een herinnering aan het klassieke; het is een vroegere beschaving, herdacht in een harer verschijnselen.
Maar ge begrijpt even wél, dat de fonteinen van de stad der waterwerken, Versailles, de Régnier eigen moesten zijn, en blijven. Ook zij zijn misschien voor anderen klassiek, maar voor hem, voor dezen dichter zijn ze getemde Natuur, Natuur door den geest gebonden. Ze zijn hem opnieuw een dubbel teeken. En wilt ge zijn weemoed maklijk benaderen, ook dan is Versailles u tot hulp. Want de dichter gaat niet, en zoekt niet naar het Feest van het Water, als de parken vol zijn van rijzende en over schelpen en over boorden lekende waterstralen; en als de Nymphen liggen in 't lenig Element,
| |
| |
en als den Tritoon de groen geworden hoorn nat wordt van waterstof; als het landschap vol is van een nieuw oneigentlijk feest, en ‘glazen boomen’ (zooals Rilke zegt) zoo tijdelijk in het rondomme staan...
De dichter gaat als het stil is; en als het water onder-aardsch alleen ruischt, onderaardsch te hooren is, en als hij onbepareld, onbestoven, onomsluierd de goddessen der Fonteinen kan zien, als de Tritons den drogen doffen hoorn ijdellijk aan den mond houden; als het Feest, 't geschakeerde Feest is... voorbij...
Zeldzamer is de zee in hem: nu en dan vindt ge den p ij n b o o m, rood van het bloed van Marsyas, die Apolloon ééns versloeg. Dat de zee zeldzaam bij de Régnier is eenvoudig. Aan haar is de macht der kunst te weinig voltooibaar; dat de pijnboom van Marsyas in zijn symbolen te vinden is - het is eenbekentenis. Want in een gedicht bekent de dichter, deze kunstvolle zoeker van het volledige, dat de Natuur soms (daar is het één maal) den geest overwint. In dat gedicht komt de kleine Sater, uit zijn grot, geroepen door zijn benij-ders, die hoopten op zijn val, naar Apolloon, toen in het land van Arkadie wellekom na een overgrooten oogst. Apolloon had gezongen, het schildpad van de lier had geronkt van den dreun van het groote edele lied; Apolloon had geglimlacht om de liedren der Faunen, en om den laatsten het meest, om den ouden, die werd zonder stem. Toen wierd Marsyas geroepen, die, dwaas, liggend ïn 't gras, nachten en dagen kon verdoen, spelend op de simpele fluit. Hij kwam. Hij zette zich tegenover den God, die als een kostbaar sieraad al dien tijd had gestaan, in den schijn van de zon. Marsyas knipte met de oogen van die glorie. Maar hij begon. De natuur begon door hem te zingen; de fijne, de zoete, de groote, de open dingen begonnen door Marsyas te zingen. Eerst de bries door de bladren van den boogerd; dan het ril- | |
| |
len van het water onder de kruiden door; dan de bui, dan de wind; dan de zee. Dan zweeg Marsyas, maar hij herbegon; en het was het druischen der pijnboomen, het zoemen der bijen. Marsyas zingt voort en voort; het riet aan zijn mond leek een gulden riet; de zon purperde, gekeerd, den faun den kop en dêe zijn haren een brand zijn; Apolloon, de groote, stond donker geworden in de schauw, en verborgen, verdwenen in den nacht.
Dan, opeens, ziet Marsyas hem aan, hem den God, ja-loersch, wiens gezicht als een uit erts was geworden, en breekt knappend, de fluit, die overwon den zingenden, trotschen God...
Nog is er iets, dat tegen het fel-formeele ingaat. Ik bedoel niet het woord, dikwijls gevonden, ‘ondergrondsch, onderaardsch’, ‘souterrain’, waardoor de Régnier den daimoon der donkre diepe Aarde bekent. Ik meen hier het vrije vers, levers libre, dat hij gebruikt, en dat ons vertrouwelijk aan de ooren klinkt. Dat vers is anders dan bij Verhaeren. Bij Verhaeren is het dynamisch; bij de Régnier, den Romaan, is het eer syllabisch. Natuurlijk is dit geen volstrektheid, maar het verschil is voor den nauwkeurige merkbaar. Natuurlijk is het vers bij de Franschen niet absoluut syllabisch; dat ware een onjuistheid tegenover de dichtkunst. Het vrije vers is bij de Régnier een onwillekeurige (?) bekentenis van den speelschen vrijen drang en dwang der natuur. Het is te krachtiger te rekenen naarmate het formeele meer de Régnier's wensch en meer zijn verlangen, en meer zijn aard is.
Het formeele is in zijn aard.
Het is in zijn voorstelling, en in het voorgestelde. Het is in de détails; het is in de portretten, die hij geschreven heeft; het is in de landschappen, die hij doet voelen; in de figuren in dat landschap. Het is in zijn sonnet; het is
| |
| |
in de traditioneele vormen; het is in het gevoel voor de stijgende steden van Italië; in de gedichten, die omme-trek en bepaaldheid hebben van een gaaf-geslagen penning. Het formeele bindt de muziek in hem, die romantisch kan klinken, tot een volgevormde schoof van klank. Het formeele is in zijn stadsgezicht, dat lucht van rhythme, helderder optóónt dan 't meeste, dat hij doet, opklinkt.
Het formeele is in zijn trots. Het is in het verlangen, dat hem handhaaft tegenover den Tijd.
En daarvan is de lauwer, het eindlijk zinnebeeld, ook tegenover de Droefenis...
Hij ziet dien lauwer, tot krans wordend, zwart tegenover het purper van den hemel; hij vindt Pegasus, kauwend op een tak van dien lauwer; hij wil, in een einddicht aan zijn jeugd, zich neerzetten in de schaduw, die een tak van dien gloriebrengenden boom, kan geven.
Het formeele is in de twee woorden gegeven, ook woorden regelmatig keerend, 1o tot saamklank geworden: harmonieux; en 2o vol regelmaat: régulier... Dit zijn woorden, die d'architectuur van het wezen aangeven. Deze architectuur, klassiek van eenvoud, zuiver van bepaaldheid is den Franschen kenmerkender dan ons. Wij zijn van nature romantisch, gemeenzamer met het wordende, het wisselende, het veranderende, en wij hebben daarvoor de muziek, die in het onbestemde ons kan brengen en tot het te vage verlokken. De Franschen hebben den vorm; dat is hun nut voor ons, en hun het gevaar. Want evenals de muziek ons tot het amorphe kan voeren, dat wat niet overreikbaar meer is, en geen basement heeft, dat den Tijd weerstaat, zoo kan d'overmaat van het formeele de Franschen afbinden van het algemeene leven, van d'Aarde (het gemoed), en het kan intellectueel spel geworden, losge- | |
| |
raakt van dien grond en, zonder voedenden wortel, wien dat overkomt tot verderf-zijn, en blijven...
* *
*
Het verschil tusschen Rilke en de Régnier is nu u openbaar. Rilke zou alles willen worden; allen dingen in het hart willen zijn; allen dingen in het hart willen wonen, en vandaar uit doen bewegen in zijn vers. Rilke vindt een God, die rijpt, in de wordende waereld; in de dieren, in de steenen zoowel als in de menschen; alle zijn zij God, en geteekend met het groote teeken der gemeenzaamheid en der natuurlijkheid. Rilke zou zijn verzen onbestemd willen houden, en zijn woorden niet omtuind en niet betoomd om die gemeenzaamheid niet te doen verloren gaan-voor de Régnier is alles uit hemzelf, en alles is hem symbool van zijn Innerlijk. En hij wil dit: vast uitgezegd, bepaald van structuur. Alles is voor de Régnier een spiegel, die het trotsche, eenzame, en uit trots en eenzaamheid weemoedige gezicht weerkaatst; en anders is zijn lijden dan bij Rilke. Bij Rilke wachten de dingen, tot zij zuiverder en zuiverder zullen worden uitgezeid, en gehouden toch blijven in één adem van woorden; bij de Régnier gelden de dingen als herinneringen; geldt de Liefde na het Liefdesuur (of als over-macht!); en is alles vergeefsch, en is alles lijden, omdat het vergeefsch is. Bij Rilkeisdetoekomstinde dingen, bij de Régnier het verleden. Bij Rilke is de kunstenaar hij, die erkent wat te lang zich verschool en diep en donker zich schuil hield; bij de Régnier is ‘de materie grof, en eerst de mensch geeft haar den zoeten glimlach’. Bij de Régnier is de schoonheid van den morgen, dat zij, de lichte, schaduw is geweest... Tevergeefsch, dat spreekt van zelf, is 't voor hem, een eeuwig uur te maken, uit een oogenblik dat goddelijk
| |
| |
was... ‘de Liefde duurt nauwelijks de tijd, noodig voor u een roos te ontblaadren’...
Vergeefsch is alles; haast alles weemoed, mat geworden pijn! Alles? neen, want:
.. la forme, l'odeur et la beauté des choses! sont le seul souvenir dont on ne souffre pas.
Duidelijk is hierdoor voor wie 't niet weet, dat deze dingen de Régnier moet verwerkelijken in zijn verzen, want ook hij moet worden vertroost...
(1921).
|
|