| |
| |
| |
Tseezeken onder ons
door A.J. Mussche
‘Uit de gaten, kleine loeders!’
Opwapprend hoongelach en gegiechel en joechjachend gedans van de heele bende. Barstend, geweldig opeens, uit de rood-gespannen wangen van hijgende muzikanten, een snerpende fanfare van klaroenen, wreed-rauw krij schend in de zoete rust van den vallenden avond; daarna het bommen en bonzen van pauken, de gonzende bonk van Turksche trommen, de schetter van schelle schijven, en, als het dreunend tumult van rollende donders, breekt de muziek open in de schemering. Openvliegen van deuren, getrappel van altijd nieuw aanstormende sloebers, met boterhammen nog in hun vervuilde knuisten; vette wijven, met buiken dik van gulzig bin-nengepeuzelde pensen en overvloedig gebaarde tweelingen, met soezende zuigelingen aan hun log neerhangende borsten en mannen, mager van te voldoen de onverzadigbaarheid hunner alles-eischende vrouwen... op uw oogen open en toe zien de poortjes en steegjes zwart van volk, hangen de lantaarnen zwart van volk, stuipen de boomen zwart van volk, is 't heele kwartier als een reusachtig weefgetouw, waar klaterende schietspoelen door henenslaan.
‘Vooruit, marsch! Alleman mee!’
Tot één hol gegrom verdiept heel deze woelige wereld; de gloed der gouden bazuinen wordt gesmoord door het dompe loeien der
| |
| |
stemmenzee, door het kreunen der aarde onder 't stampen der drommen, waarboven de ineengekrompen krotjes en kroegjes sidderend liggen te glariën als boven een hellekrocht waar honderden hemelen verbrijzeld in neergeploft zijn. De duisternis bibbert, opgeschrikt door den walm van smookerige toortsen, die de huizen in brand steekt en bloedende aureolen om de dreigende muilen druipt. De grabbelende, joelende sliert van jongens en meiden schiet tusschen de beenen en zwenkt vooruit, in een foefelende dooreen-krioeling van spichtige lijvekens en tastende handen, die, geniepig, plotseling uitgrijpen onder wildwaaieren-de rokken.
Vooraan, hoog in de lucht, als een prins, een man te paard. Zijn witte beest als een reusachtige waterplomp voortglijdend op den menschenvloed. Hijzelf, lijk in een harrenas, zit gevat in een roode banier, waarop zilveren starren gezaaid blinken met in 't midden den dageraad van een zon,- en die hij als een kreet en een geluk naar den hemel heft. Soms, wanneer de pauken zoeter gonzen en de bazuinen dalen, steekt hij de vlam van een vreemden klaroen in de hoogte, en blaast.... Uit de hoogste kruinen komt zijn muziek gefloten, weergalmt uit de verste einders; maar almeteens doet zij een sprong en de donker staat in vuur en vlam, de gloed barst als een granaat en aller oogen gaan open op onvergelijkelijke vizioenen en weer breken de schallende trompetten en ronkende trommen en jubelende kelen los in één trappelende galoppade van vervoering.
Daarachter waggelt, nu en dan door de beenen zakkend, een smoezelige transparant, door twee onooge-lijke mannekes, tanden op elkaar gebeten, omhoog gedrumd, met erop,inscheeveletters: ‘Hedenavond,om 9 ure, monstermeeting in 't Rood Beluik. - Jezus de Vettekleppe spreekt. - Broers en zusters, wij willen de zonne’.
| |
| |
En al maar door komen versche benden den stoet ver-meêren: buitelende kwajongens en uitgeleefde peetjes, die nog slechts met een vlammeken in 't leven staan, en mannen, met handen die rood van vermoeienis hangen, maar wier oogen als bruingebrande bloemen zijn, waaruit de liefde tot den nieuwen ontzaglijken Droom U te-gengeurt, en jonge maagdekens - want voel, hunne borstjes staan dun nog en malsch en hunne haren open hangen ten smallen rug, vreemd-ontroerend, zij komen allen, zij volgen allen den ruiter met de zon op het witte paard en het lied, dat hun zingende werelden voortoo-vert; zij vergeten allen hun armoe van gisteren, hun armoe van morgen, al wat hen vroeg oud en bitter-wijs maakt; zij komen allen met de benedictie van hun ellende, met den kus hunner tranen op de lippen, en zij gaan, en zij gaan... De beesten gaan mee, de huizen gaan mee, de sterren gaan mee; de aarde dreunt ervan, als onder den hoeven-orkaan van onafzienbare karavanen olifanten; de hemel krimpt ineen vóór den donder van hunnen roep, die schatert aan alle kanten: ‘DeZon!
Wij willen de zon! De zon en al de sterren!’
Maar daar schiet almeteens uit den gouden Klaroen, met de eindelooze teerheid van een gebed, met de einde-looze jubeling van een zege-psalm, de profetische Hymne van den Dageraad. En de massa vergaat in een schok van geluk. De nacht wordt wit van licht. Men hoort, in de ademlooze stilte, de duizenden harten bonzen in één hart. En knieën, die nooit geknield hadden, zij buigen nu naar de aarde; en lippen, die nooit gebeden hadden, zij kennen nu de stilte, die schooner is dan de schoonste gebeden; en oogen, die nooit geschreid hadden dan van miserie, zij weenen nu van geluk. Boven de knielende menigte, boven de knielende krottekens, staat de man te paard, opgericht als een zon.
Dan dooft allengerhand weer het licht van den nacht,
| |
| |
de walm van de toortsen wordt weer woelig en meteen steekt in een orkaan óp de stilte, uit de diepste diepten der ziel naar de andere zijde der tijdeloosheid: ‘De dood is dood! En wij, wij dansen naar de zon!’
En als een donder rolt de kreet en rollen de massa's verder. Men weet niet, uit welke diepten zij komen gerezen; men weet niet, welke verdoemenissen er op weg zijn naar de begoocheling van lang-gedroomde empy-reeën: men voelt alleen, dat al wat is wankelt onder de voeten; dat al de gloriën en de goden, die de mensch-heid tot hiertoe had aangebeden, verbleeken en ineenkrimpen als schaduwen vóór den stillen glans van deze liefde en dat het hart van de wereld sonoor is van een mateloozen roep om geluk en vrede: De Zon! De Zon die nooit ondergaat!
Opeens, een sarrend ahoe-gehuil en sissend geschuifel. ‘He, koster, kom 'n keer buiten!’ Daar zijn er eenigen blijven staan voor een belachelijk-fatsoenlijk huis, met een opgedirkt Maria-beeldeken in een nis, en die steken nu een driftig vuurwerk aan van de liefelijkste scheldwoorden:
‘Beer op zokken, is den offerblok nog niet vol? Pater van 't goê leven? wat is vasten?’
Waarna een dolle rondedans, stootend en wringend, gestampt wordt van:
De duvels exerceeren d'er op.
Maar op de eerste verdieping gaat een venster woedend open en het geel-uitgedroogd paternoster-gezicht van den koster, in diepe rimpels gebarsten, zet lange neuzen en vieze grimassen naar de grommende massa.
- Wat moede hebben, krapuul? Bijten de luizen ulder weeral?
| |
| |
Uw ziele moeten we hebben, safraan-eter; we gaan ze verkoopen aan den duvel!
- En eentje uit paters vaatje tappen, want er zal veel van komen.
- Hierzie zattemuilen, ge kunt hier al mee beginnen, bierpensen dat ge zijt...
En 't regent emmers water van omhoog en 't hagelt vloeken daar beneden, waarna de koster algauw zijn venster dicht doet en met zijn wijf dan glunderig staan te loeren van achter de opgeheven gordijntjes en neuzen te zetten weer en lachen, lachen, dat hun gezwollen buikskens schudden als tonnekens, van danig pleizier.
- Mannen, we moeten ulder wijn proeven. De begijne-stukskes gaan 'n keer voor ons zijn.
- Ja'w, ja'w, 't is kermisse vandaag.
Maar 't begint de benden van langs achter te verdrieten zoolang te moeten stilstaan zonder te weten waarom en die vallen aan 't stooten en 't stampen, aan 't woelen en 't wringen, dat er geen tegenhouden aan vast is, zij gulpen neer, zij donderen aan, alles moet mee den berg af en met een laatste vermaledijding en een ‘Koster, jongen, ge'n zijt het niet kwijt; uw part staat op de buize,’ draaft heel 't straatje, opgetjakt, weer vooruit. In een melaatsch beluik vallen zij eindelijk binnen, waar de kotten zwart van armoe en de menschen bang zijn in de zon en de sterren te zien. Doorsmookte, gore sloppen, scheefgezakt van ouderdom en laag als hondenhokken, met donkere holten van ruiten, leeg geschreid van honger en heimwee, gluipen U aan, als een tijger, die nog eens ineenkrimpt om al de schokken van zijn haat als een zaligheid door zijn leden te voelen sidderen en dan, schaterlachend van wrokkig geluk, den sprong doet naar uw hart.
Hier leven geen menschen meer; hier schacheren alleen nog smartelijke caricaturen van menschen met honger
| |
| |
en koü; hier weten ze niet meer wat het leven is, want de dagen en de nachten zijn een eeuwige galg, waar zij altijd aan hangen zonder te kunnen worgen, zij, de af-getjakkerde moederkens met hun droge borstjes en zij de kinderkes, met smartelijke kransen van blauw om hun oog. In dit bibberend ellende-kwartier, overgrauwd met de al dreigender druiling der duister-aansluipende wolkgevaarten: de armoe alleen is er troef; één lied alleen is er levend: de ronkende wanhoopsmuziek van gestolen patatten en afgeschooierd brood.
Hemden met vreemd-slap neerhangende armen en dunne rokskens hangen aan wat koorden en ijzerdraadjes te drogen; wat treurt dat uitgebloeid blompotteke toch roerend van stil verdriet; aan enkele huizen, waar men een boterhammeke te méér heeft uitgespaard, bibbert de donkere klaarte van wat vetlampekens en ballonnetjes; tegen den muur, een wankele tafel.
Daaromheen wordt het een stuwen en stompen, een bonken en bonzen van kijvende wijven en bralle mannen om een plaatske langs voren, met daartusschen in 't gejoel van jongens en meiskes, uitgelaten om de leute zoo lang te mogen op blijven. De navond is één reusachtige huivering; de massa één grommende koorts, woelend en hijgend om een vulkanischen uitweg voor haar afgronden, om een bliksem waarin ze haren haat, om een donder waarin ze haren wrok zou kunnen spannen over de verbijsterde heemlen. Als de orkaan soms een wijle de zeilen strijkt, groeit de stilte, geweldig, als een schrik, waarin het bonzen van duizenden harten sa-menschuilt. De toortsen steken den nacht in brand; op den zwarten vloed schommelt, manelichte waterplomp, het witte paard. De klaroenen zijn zingende zonnen in de verte. En weer gaat de roep uit alle harten: ‘De Dood is dood. En de nacht is dag en de aarde is hemel geworden. Hef onze banier, hef de zon!’
| |
| |
Maar, almeteens, het doffe roffelen op holle trommen, om stilte. En een groote stem in den nacht:
‘Allee, een beetje stille, ne waar; Tseezeken is daar..!’ Met nog een drietal propagandisten treedt Jezus, langzaam en schuchter bijna, uit een huizeken buiten, alwaar zij bij een beetje zwarten koffie, een dun boterhammeke hebben binnengeslikt. Zijn afgeknaagd vestje veel te kort, de ellebogen er door; zijn zakkerige broek langs onder doorgetrapt, en met nogal wat modder erop gedroogd; zijn gezicht tot laag in den hals gebarsten van weenende stigma's en smartelijk-scherpe groefjes-rimpels van leed, gekrast om zijn rooie huil-oogen en zijn diep- ingevallen mondhoeken - maar verlicht door een wonderbaren luister, gerezen van achter de oogen, van uit de verborgenste duisternissen der ziel, zoodat zijn gelaat bijwijlen is een vreemde volle maan waaromheen zijn baard ligt gevlecht als een donkere weemoedige kroon. Zijn vaal vilten hoedje glimt van ouderdom en armoe; zijn lange vlas-haren dragen de slordigheid van moderne decadente poëten... maar bij hem die komt het van de danige miserie.
‘Is zijn barbier dood dan?’ Idioot gegrinnik. - ‘Geef hem nen keer nen kluit om hem te laten scheren..’ Gek beweeg van opschokkende rompen, die zwellen van pleizier.
Maar Jezus, onderwijl op tafel geklommen, wacht op stilte. Zijn oogen, geel-brandende vlammen in zijn hoofd, staan groot-onbeweeglijk van liefde. Soms, in een verren droom, zijn zijn wimpers trillend als verblind van licht; Hij moet komen van god weet hoe wijd, want bijwijlen weegt hij over, doodmoe van heel veel ruimte, en dan staat hij daar, zoo een neer-gebogen stengel waarop zijn gelaat is een eenzame bloem, bevend van glimlach op glimlach in de mateloosheid van zijn goedheid. Hij is, langzamerhand, van een onuitspre- | |
| |
kelijke schoonheid geworden; hij leeft alleen nog in zijn oneindigen glimlach, waarmee hij al het geluk en al het leed ter wereld omhelzen wil; en zooals hij daar nu, in lompen gehuld en stoffig van alle winden, tegen den muur aanleunt, flauw van vasten en zwerven allerwegen, is hij een tragisch mirakel van goddelijke miserie en één liefde.
Ondertusschen zijn allengerhand, ernst en zwijgzaamheid komen rijzen. Een stomp alhier, een oorvijg aldaar aan een speelzieken kapoen doen hem koes zitten; de lucht wordt vreemd bijna van roereloosheid, alleen nog doorzinderd lijk met het verre zoemen van rijen bijen en in den walmenden schijn van de toortsen, glimmen de schuins geheven gezichten, met vochtige oogen.
Nu, honing-zoet, zijn stem, als van een meisje:
‘De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar gij hebt niet om uw hoofd ter ruste te leggen’.
Er spreekt geen haat uit zijn woorden, geen afgunst over de vossen en de vogelen, die 't wél hebben; maar alleen een treurig-groot medelijden om wie armer is dan de straat. En zijn vermartelde, blauwe handen huiveren even op zijn smalle borst.
‘Want al uw vrienden van vroeger, zij hebben U in den steek gelaten en lachen om wie te eten noch te breken heeft; want al uwe priesters, zij hebben U maar gaarne gezien in schijn. Nu gaan zij met uitgestrekten halze en zij steken de hoofden bijeen en schimpen achter den rug en fluiten LI uit, als men met slechte vrouwen doet. En gij, gij zit in de miserie, menschen; ge zijt brave en devoprig van bij zonne- tot manetijd en toch is 't altijd 't zelfde liedje van tusschen hangen en worgen: te veel om te sterven en te weinig om van te leven. Zeg ne keer, meiskes en jongens, kennen wij dat muziekske van honger en koüwe niet op ons duimke; hebben we 't niet,
| |
| |
God weet hoeveel keeren al, opgedreund met zijn refreintje zonder einde, dag aan dag, nacht op nacht, iedere vijf voeten 't zelfde? En pertan, tel 'ne keer de kouters... ge 'n kunt ze niet tellen dat er zooveel zijn. En de bogaards kunt ge ook niet tellen, en de heerden die in de meerschen staan. Maar toch hebben de borsten van uwe vrouwen bijna geen melk meer en als moeder 't zwart brood opsnijdt, 's avonds vóórdat wij slapen gaan, dan worden de sneetjes profijtelijk geteld, eentje voor iedereen’.
- ‘Den baas, ik heb nog zulken honger; moederken had niets over van avond’ kreunt het eventjes, fijn- benauwd, uit een bleek en mager meideken, dat neer zit gehurkt in den greppel. En, wreed ingehouden, eenige verkropte snikken in toegesnoerde vrouwenkelen, on- der geschoten sjaals, versleten tot op den naad ’Want valt het niet iedereen voor, iederen avond alhier of aldaar?
‘Newaar, kameraden, 't wordt tijd dat de meie en 't goei weêre 'ne keer schijnen voor alleman; 't wordt tijd, dat wij ook ons stukske krijgen van de zonne. Er is zonne genoeg aan den hemel, daar zijn bloemen genoeg in alle hoven, er kan ook geluk genoeg zijn in aller harten. Heeft Ons Heere 't niet gemaakt, voor iedereen een beetje? Hangt de hemel zijn zonneke niet uit voor al wie er in zitten wil?’
Als de wereld ooit eens barst van al het leed, dat in haar afgronden woelt, dan zou dit als het ontzaglijke preludium tot den doodendans kunnen zijn. Kreunende kreten, ijzeren gebalde vuisten, vloekende verdoeme-nissen, sidderende liederen van haat, bonken door mekaar; het is als 't ineenstorten en neerploffen van eeuwenoude tronen en eeuwenoude kathedralen; het is alsof het heelal één reuzige trom is, gespannen naar alle einders, waar de roffels donker op bommen en
| |
| |
grommen van: Sla ze dood! Sla ze dood! De koperen nacht staat gonzend van toortsen. Een spokig-rooie vod, aan een knoestigen stok gebonden, sliert woest heen en weer, als een somber bloedend mes boven bonkige muilen, waarop de laaiingen der fakkels uiteen-spatten in vlammende papavers. Het is het langgerekte roepen van fel-gemartelden, met schril daartusschen het meewarig gegrien van een bevreesden zuigeling en 't jammerend janken van een vertrapten hond; het is de smart van eeuwen en eeuwen, die het leven in snikken openbreekt. En de huizen, alhier aldaar, waar verbijsterd wat licht star staart, hangen ontzaglijk en donker rood, als graflampen om de baar.
Nu treurt het gelaat van Jezus, met een wolk van droefenis overtogen - en is dit niet een traan, die blinkt, als een ster, in den nacht van zijn oog? En hij heft de hand, ten teeken, dat hij stilte vraagt:
‘Jongens, jongens, ge'n moogt alzoo niet beginnen; de menschen hebben nu al genoeg den kontoer van de wereld gedaan; 't wordt hoog tijd dat we 'ne keer 't leven in zijn haak zetten, zulle, en voor goed. Newaar, we weten wat ervan is honger en koude te moeten af-bijten; gaan we nu de anderen, als 't in putje van den winter is, ook op straat smijten met een leêgen buik? Neen ewaar? Gaan we nu 't mes van af ons eigen keel op die van een ander wetten?’
‘Ja'w, ja'w, we gaan ze vermoorden; ulder hoofd moeten we hebben; we zullen er kaarskes doen in branden...’
‘Ha ja maar, ja maar, gezellen en vriendinnen, 't leven kan toch niet altijd 'n paardekens-molen blijven, waar dat er kop noch staart aan te vinden valt. Er moet toch 'n keer een einde aan komen; 't zou er hem anders lief uitzien. Toe, zij nu goeie jongens en brave meiskes en leg 'n keer de hand op het hart: zijn we dan niet allen,
| |
| |
zoovelen als we zijn, broers en zusters; zijn we dan niet allen, 't mag zijn wie 't wil, moeders kinderen? En is er nog geen miserie genoeg, dan dat we den een den ander nog wat wolvenijzers zouden bijleggen? En is 't leven zoo al niet kort genoeg, dan dat we den een den ander 't licht in de oogen zouden misjonnen?’
Er is, vreemd van verwachten, rillend van bevangenheid, een zwaar ademende stilte. Het is alsof alle harten stil staan. Iedereen buigt over den oceaan van zijn eigen eeuwigheid. De nacht luistert naar zijn verre hijgingen. De tijd vergeet zijnen gang, wordt ijl van tijdeloosheid, en als een toover-tuin lichtende leliën regent het sterren in de lucht.
Maar, nu, opeens, één, honderd, allemaal, als het bonkend ploffen van metalen firmamenten, als de gedrochtelijke tocht van hongrige wolven, als het woelig-joelig zwoegen van vol-gepropte kolken, één krijsch:
‘Dat en geeft ons geen eten, droomer die ge zijt. Frit moeten we hebben! Frit! Frit! En we zullen buufstuk-ken braden van ulder billen, we gaan ze in duizend stuks-kes kappen. Breuke voor breuke, tand voor tand.’ En Jezus weer, met de tranen in de oogen en smeekende gebaren:
‘Menschen, menschen, om de liefde Gods toch, gaan we dan niet beter zijn dan den eerste den slechtste van de anderen? En hoe zal het Recht alzoo...’
Dit, wat nu volgt, kan ik U alleen vertellen met een krop in de keel.
Smaadkreten, wraak-vloeken, hondsche vermaledijdingen stort-hagelde 't op Zijn hoofd. De nacht kromp ineen van ontzetting. De tijd holde wankelend en wee-nend weg. In de verte, maar machteloos geprangd in het pantser der opstuwende massa's, de man met de zon op het witte paard. Als een roode bloem, almeteens, viel de banier. De donker verborg èn het rouwmisbaar der ge- | |
| |
trouwen èn het hoon-gejuich van de wolven. En daar was een onder dezen, een ineengestopen bultenaar, met een van vuile puisten weggevreten smoel - en die was vroeger ook bij de rooden geweest, maar de waterzonne van zijn glorie was hem al te rap ondergegaan en in den donker had ie geniepige plannen gebroeid - en die tierde nu nijdig, want de jaloersigheid had zijn stembanden gespannen: ‘Gezellen, 't is 'n armoe-zaaier, hij wil ons met handen en voeten gebonden als lammekes ver-koopen aan de bourgeoisieë - Weg met de judassen, weg met hem!
En in een vuilbak grabbelde een versleten teef met een opgezwollen jeneverneus wat modder bijeen en smeet het, vlak in Jezus’ gelaat. Een lamme wierp, kwijlend van uitzinnigheid, met zijn kruk. Steenen kermden door de lucht, als snikken.
De kwajongens, die onder de tafel gestoken zaten, kwamen er van onder gekropen en spogen op zijn voeten. Een duivelsche genotbriesch sloeg uit de verwrongen muilen, de balgen drongen op, kleinen onder de voeten, bedronken zwieren van gescheurden lap boven de zwoegende tronies, krijschende kreten uit heesche trompetten rauw snikkend, de duisternis samengebald tot één ontzettende vermaledijding, al woester opdreunend en aanrollend, tot de heele nacht niets meer was dan een eindeloos rythme op het ééne woord: Dood, dood, dood knikte de tafel omver, Hij onder de voeten.
‘Maakt hem blinde koewachter! Blinde koewachter! Zwart hem op zijnen buik!’
*
* *
‘Tseezeken, ik heb U lief.’
Langzaam, keerde hij zijn gelaat: het zag blauw van de slagen.
Bevend van schuchterheid en liefde stond zij vóór hem;
| |
| |
bleek, van honger voorzeker; met handen, die doorzichtig van fijnheid als een smeeking gekruist lagen op hare borst, en oogen, die als zachte lampen blonken in de duisternis van heure vlechten. Hij voelde zich verheerlijkt weerspiegeld leven in heur hart; hij voelde zich onuitsprekelijk bemind leven in het ademen van haren boezem, het bedeesde prevelen van hare stem en den verren glimlach om hare lippen. Hij stond almeteens in de verteedering van dit geluk als een heilige en in de verblinding van dit mirakel vergat hij, een zalig lang oogenblik, al wat de wereld hem aandeed. En hij hief haar gezicht tot zijn mond, keek haar stil aan met groote oogen en look ze weer glimlachend toe op een lang-zamen zoen.
Toen neeg ze vóór hem neer als een moeë bloem; uit verre muzieken kwam hem heur streelende smeeking gerezen: ‘... O Tseezeken, mijne liefde heeft mij ontroofd aan mijzelven; geef gij mij mijn hart terug in den zegen van uwe onvergelijkelijke minne’ en toen kuste zij 't stof van zijne voeten in een langen zoen en een langen traan.
Toen brak zijn hart bijna, want:
‘Wie mij haten alleen zullen mij volgen. Maar wie mij liefheeft, spaar uwen voet; want voorwaar, ik ben het volgen niet waard; want voorwaar, ik ben voor geen eene ter wereld goed genoeg. Maar laat ons te zamen bidden - voor de anderen, als ge wilt.’
En hij is bij haar geknield, zij leunend tegen hem, zwak van liefde, hare bevende handjes als twee smalle vlam-pjes aan zijn hart. En toen zij, daar bloeiend als wierookvaten, den nacht met hun gebeden doorbalsemdhadden, heeft hij haar hoofd tusschen de handen genomen en in fluistering gezegd: ‘De hoogste liefde kent geen object meer. En mijn hart... het is van mij niet meer sedert lang, het is van al wie mij verraden met een kus op den
| |
| |
mond en mij kronen met doornen en mij laven met edik en gal. Vaarwel dan, het is de tijd dat ik gaan zal. Want er staan tallenkant over de wereld nog vele kruisen opgericht, waar een mensch aan hangen moet, eer het hart der aarde smelten en vervloeien zal in het rijke bloed hunner liefde... Hoor, hoor. Daar steken reeds de stemmen op: “Kruis hem! Kruis hem!” Zij roepen mij. Mij is het, dien men roept. Ik kom, ik kom haastelijk, o mijne broeders, ik kom met mijn laatsten glimlach en mijn laatsten traan als een zegening over uw hoofd. Hier ben ik. Maar wacht nog een oogenblik tot de nieuwe morgen opgaat en ik hangen kan in de zon’... ‘Nu, nu. De dag komt aan, sla mij op 't kruis opdat ik mijn hart kunne breken als een hostie over U, o broeders die mijne beulen, o beulen die mijne broeders zijt.’
|
|