| |
| |
| |
Verzen
door Marie van K.
Gevoel en verstand
De wereld is zoo groot en wijd
En zonder einde schijnt de tijd.
Och, eens was ik zoo zorg'loos blij
Of zoo vol smart. Eens leefde ik 't leven,
Dat smart en vreugde ons kan geven.
Thans schijnt mijn mensch'lijk voelen gansch verdwenen
De eindeloosheid van 't heelal
Ligt stil en dreigend om mij henen.
Hoe zou ik lachen, zou ik weenen?
Wat geven menschenlach en droefheid hier,
Alwaar oneindigheid alleen getuigt
En al wat leven heeft, deemoedig nederbuigt.
Ik wil niet buigen, onbeweeg'lijk sta ik.
Ik durf niet honen, want van angst verga ik....
Och, waar' het niets tenminste mij nog vrij,
Och, waar' 't nirwana mijne ziel nabij!
Het zijn te diep van zin om te verstaan,
Het kwelt mijn geest te zeer; ik wil ten onder gaan.
| |
| |
Er drijft een wolkje door de lucht,
Het witte wolkje; 't wollig lam.
Daarginder nadert kwaad de ram,
Zijn horens naar omlaag; zijn snuiven
Maakt schaapjes'wollig haar aan 't wuiven!
Nog woester snuift de ram en daar
Verstuift heel 't sprookje uit elkaar,
De wind heeft allebei de beelden doen verbleeken,
Nu zie ik teere veeren op een weeke, blauwe deken.
Komt spelend langs de wolkjes heengestreken
En wat daar straks nog vederen geleken
Zijn geesten, die vertwijfelend hun armen uit gaan steken
En of met menschenoogen zij verwijtend naar mij keken
Zoo voel ik schaamte als vloeiend vuur mijn aderen doorleken.
| |
| |
Ik buig het hoofd en zie de aard.
O, mensch, wat is uw rede waard,
Wanneer ge haar slechts wilt gebruiken
Om langzaam-aan uw levensvreugd te fnuiken.
Daar groeit en bloeit een bloempje langs den grond,
De bijen zoemen vergenoegd er rond
En puren, met de vlinders, van den honing.
Het bloemke is blij en fier, het voelt zich koning
Van 't plekje waarop eens het zaadje heeft gerust,
Dat door de warme zon tot leven werd gekust.
Het leefde en was verheugd en zonder zorgen,
Want wat het wonder ‘morgen’ hield verborgen
Daarom bekommerde 't zich waarlijk niet.
Hoog uit de boomen klonk het vogellied
En dichtbij zongen bijen rond zijn blaadjes.
Diep in zich speurde het de groei van nieuwe zaadjes.
| |
| |
Of niet een spotgeest al mijn doen bespiedt.
Weer levenskracht te geven.
Een bleeke nevel weeft zich om mij heen,
't Wordt avond en ik voel mij vreemd alleen.
Doch hoor! daar golven zoete woorden aan
Van menschen, die te zamen wand'len gaan
En praten rustig, zooals d'avond wil.
Het is rondomme verder nog zoo stil,
Dat alle woorden duidelijk 't oor bereiken
En 'k glimlach, nu het liefdewoorden blijken
En 'k denk: ‘Het kon ook moeilijk anders zijn.’
| |
| |
O, hoeveel goedheid in die liefdevolle woorden op deez' stond!
Er vloeien tranen van ontroering langs mijn wangen op den grond.
O, hoeveel zoetheid in het leven van de bloem en van de bij,
Zou ik niet schreien, dat ik arme, toch niet wezen mocht als zij!
O, hoeveel goedheid, hoeveel zoetheid in den avond om mij henen,
'k Sla mijn handen voor mijn oogen, om alleen en stil te weenen.
Zoodra ik klein kan zijn, als die mij hier omringen,
Zoodra ik rein kan zijn, als 't lied dat vogels zingen,
Zoodra ik reizen kan naar 't Goddelijke doel,
Dat onbegrijp'lijk is, maar tastbaar voor 't gevoel,
Zoodra zal 'k leven en de vreugd ook in mijn leven vinden,
Lijk de zon, de bloem, de vlinders, lijk die menschen, die beminden....
| |
| |
| |
Herinnering
Ik zie den hemel en een pereboom
En alles is weer als die oude droom....
De hemel blauw, de boom van bloesem wit,
Wat of er toch in die twee kleuren zit
Dat heel mijn hart van blijdschap openspringt
En zoet, een melodie naar binnen dringt.
Een melodie van liefde - en lentevreugd,
En alles is weer als eens in mijn jeugd,
Toen onder blauwe lucht en witte bloemen,
De bruine bijen rond ons kwamen zoemen
En wij, de armen om elkaar geslagen,
Als in een bad van lente en liefde lagen.
| |
| |
| |
Deemoed
De lucht is grauw en koud,
Te twijfelziek voor teedere gebeden,
En weet mij, wreed alleen, een doolhof ingetreden.
Van 't levenswonder beeft,
Het doet mij vol ontzetting weenen,
Voor wat er leeft, hier om mij henen.
Tevredenheid ontviel mijn ziel
In dit, mijn peinzend bang verlangen,
Van 't weten; 'k ben in duisternis gevangen.
| |
| |
Mij redden uit deez' nood?
Dat dan mijn levensdagen enden mogen!
Dit domme lijf ontvlucht,
Den klaren doodsnacht ingevlogen.
Maar stil.... éénzelfde kracht
Alsook den levensdag, die vol van raads'len is.
Wat één in alles, 't al in éénen is?
Die uit mij rijst en in mij nederdaalt.
Deemoedig buig ik 't hoofd,
Waarin het klein verstand
De grenzen van mijn weten eng bepaalt.
| |
| |
| |
Vervoering
Op het water blinkt de bleeke manestraal.
In het loover zingt de grijze nachtegaal
En stil wordt alles, van een wijd verlangen.
Wat spreekt die vogel in zijn vreemde zangen
Van dood en eeuwigheid als schoone zomertijd?
En wordt men anders niet door schrik bevangen
Als doodsgedachten sluipen in het brein?
Wat of er in zijn zangen dan mag zijn,
Dat 's menschen hart naar 't stervensuur versmacht,
Doodsnacht, als zijn bevrijder, tegenlacht?
De bleeke manestraal ontroert en trilt,
Het lied is uit; de lucht rondom verkilt.
De luisterende stilte is verbroken.
't Verlangen krimpt. Vanuit zijn schuilhoek opgedoken
Staat weer het leven daar en eischt zijn tijd.
| |
| |
| |
Het doode muisje
Och, 't is al jaren lang geleên,
Maar plotseling, daar zag zij staan
Een val. Een muisje hing er aan,
Geknepen door het koude staal,
't Was dood. Zijn haartjes, grijs en vaal,
Leken zoo droef. Eén plek was kaal,
Het harde staal maakte er een groef.
Och, 't is al jaren lang geleên,
Maar in het teere zieltje rees
Voor 't eerst een vreemde levensvrees.
|
|