De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Werkelijkheid En DroomGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 294]
| |
Quichote en bij mijn psychologie van den rijke had hij ‘Hamlet’ gezegdGa naar voetnoot1). Eindelijk zweeg ik; en ook hij bleef zwijgen. - Neem nog een sigaar, noodde ik. - 't Lijkt mij heel mooi, begon hij aarzelend, tenminste voor een lezing, deze bespiegelingen over Vox populi, Jupiter tonans en over de uitverkorenen, die voorbeelden zijn en waartoe - dat spreekt vanzelf - jij en ik behooren; al vrees ik dat je weer niet genoeg pikant bent geweest. Een kunstenaar moet eigenlijk zöö schrijven, dat niemand 't met hem eens is. Alleen op wat dominee zegt, past 't ja en amen. Altijd verzoenend zijn, kan tragisch worden. De synthese, weet je, is de groote verleiding van onzen tijd. Zelfs naar den vorm ben je rijkelijk... laten we zeggen synthetisch. Overigens was het een artistiek en intellectueel genoegen naar je te luisteren, vooral omdat je zoogenaamde stijl nog eer te waardeeren is als je spreekt dan wanneer je schrijft. In dezen geest oreerde Anton nog een tijdlang voort, tot ik hem onderbrak en uitriep: - Maar liever wilde ik weten wat je van den inhoud denkt! - Mijn goede man, sprak Anton, zijn sigaar piëteitvol aanstekend, vergeef me de vraag: maar waar bemoei je je eigenlijk mee? Schrijvers zijn droomers: laten ze niet de eerzucht hebben ook practici te willen zijn. - 't Is niet de eerste maal, dat je me van somnambulisme verdenkt, antwoordde ik. En altijd heb ik je geantwoord, wat ik ook nu antwoord: dat de dingen en de waarden, die mij bezig houden, concreter zijn dan wetenschappelijke theorieën. Je verwart, als gewoonlijk, twee rubrieken van bewustzijns-leven, zei Anton. Neen, maak zulke molen- | |
[pagina 295]
| |
wiekende gebaren niet: we zullen daar niet over twisten. Ik zeg alleen dat droomers geen doeners zijn en dat jij droomer blijft ook al probeer je de wereld van den maatschappelijken strijd in te gaan. Je werk is een poging tot... ethische politiek. En een dergelijke poging loopt fataal uit op een wijsgeerig gestemde, godsdienstig gevoelde, psychologisch verwerkte verhandeling, die den wijsgeer te vroom, den godsdienstige te moeizaam, den psycholoog te fantastisch en die allen te politiek is. ‘Men moet zich bevrijden uit de kluisters der politiek,’ wist Epicurus al, die een groot filosoof was. Prijs je gelukkig, dat de Muzen je geen politieke gaven schonken en leg je niet eigenmachtig de kluisters aan, waaruit anderen zich eerst nog moeten zien te ‘bevrijden’. Ik antwoordde: - Wanneer de droomers, zooals jullie politici ons, die met werkelijkheden 't meest rekening houden, gewoon zijn uit te schelden, wanneer deze droomers hun eigen arbeid en hun eigen leven als een droom gaan aanvoelen, als een zelfzucht, in dat moeilijk oogenblik is de noodzaak daar zich te wenden tot den strijd van zijn dagen. De kunstenaar, de denker, de moralist, kortom de schouwende mensch, is vervuld van zijn eigen leven, van zijn eigen worsteling; deze persoonlijke ervaringen en moeiten veralgemeent hij tot levens-problemen: hij verpersoonlijkt het leven om het te veralgemeenen. Maar dan, als hij de conflicten der wereld dieper voelen gaat dan die van zijn zelfbestaan, heeft hij bewust zich tot de wereld te wenden om niet in zijn zelfvervuldheid verstrikt te raken. De kunstenaar, de denker, is de zelfvervulde mensch: maar als hij deze zelfvervuldheid gaat voelen als een zelf zucht, dan vindt hij redding in den strijd der cultuur en der maatschappij. Anton keek vragend, ironisch. Ik hervatte: | |
[pagina 296]
| |
Men kan 't ook zóó zeggen: de schouwende mensch heeft 't beeld voor oogen-laat 't zijn het droombeeld - van den eeuwigen, boven cultuur en maatschappij verheven mensch, van den essentieelen mensch. Hoe grooter geest hij is, des te zekerder ziet hij in het tijdelijk verband een onwezenlijkheid, ook al wordt zijn droombeeld ten slotte door dit verband mee bepaald. Maar als de tijden verscheurd zijn van conflicten wordt hij gedwongen zich af te vragen wat de zin is van zijn eigen tijd omdat hij deze vraag niet meer scheiden kan van de hem voortdurend beheerschende vraag naar den zin van 't leven. En hij aanvaardt den strijd der tijden en deze strijd juist geeft gestalte aan zijn verlangen naar het onveranderlijke en wezenlijke. - Men moet een partij-man worden om zijn God te dienen! spotte Anton. - Voor ons hoogst besef zijn alle objectieve godsdienst-vormen waanvoorstellingen, betrekkelijke waarheden, maar als de nood dringt dan is het groot het ééne gods-beeld, de ééne waarheid, te gelooven en de onderscheidingen der godsdienstige wereld-concepties scherp te zien in hun innerlijke waarde. Dan belijdt men zich Christen of Griek. Kortom, vervolgde ik, de schouwende mensch gaat revolutionair-maatschappelijk voelen zoodra hij zich als den ‘intellectueel’ of als den ‘romanticus’ begint te zien, zoodra hij zijn eigen strijd overheerscht ziet door den maatschappelijken strijd: dan strekt hij zich uit naar het sociaal conflict om weer mensch te worden. Zich dan op zich zelf te blijven concentreeren zou niet goed zijn; het zou niet juist zijn. Men zou dan niet meer mogen zeggen de smart der menschen mee te dragen. - je geeft dus toe, dat 't een zwakte van je is: je kan je niet langer in je zelf concentreeren. - Laat 't een zwakte zijn, een abdicatie; het is beter | |
[pagina 297]
| |
zich zwak te weten onder de zwakken, dan zich als een uitzonderlijke te moeten zien, als een illusie. Geen waarachtig kunstenaar zal zich ooit op zijn kunstenaarschap beroemen. Geen tot schouwen geneigd mensch zal zijn geestelijkheid cursiveeren. Ieder waarachtig kunstenaar zal zich in zijn diepste voelen zijn kunstenaarschap een beetje schamen. - Vandaar dan zeker dat fataal en zinloos verlangen van veel dichters uit vele tijden ‘dichter van de daad’ te willen zijn; tot aan d'Annunzio toe! - Misschien. En van koning David af, had je kunnen zeggen. Want niet altijd was de dichter een zoo hulpeloos man in de maatschappelijke wereld... Maar vandaar ook, dat de deemoedige Vincent van Gogh, enkele maanden voor zijn dood, schreef: ‘Ik verbeeld me soms dat ik zoo voel en denk als Piet of Toon uit Zundert; alleen zijn de boeren van meer nut in de wereld.’ - Jij wilt toch, hoop ik, niet beweren dat Van Gogh daar gelijk in had? - Het gelijk-hebben interesseert me hier niet, zei ik, een weinig driftig. Maar een klein en veraesthetiseerd artiestje is niet wijzer dan Van Gogh omdat hij de onjuistheid van die opvatting elk uur van den dag beseft. - Ieder kunstenaar wordt een Hamlet als hij zijn toren der bespiegeling verlaat, zei Anton. Oneindig grooter dan de kloof tusschen Oost en West, is die tusschen den kunstenaar en den propagandist. - Maar zal hij dan een pilaar-heilige zijn? Als de tijd en zijn persoonlijkheid hem geen keus laat, zal hij geen seconde aarzelen; want zijn eigen ziel staat dan op 't spel. Dat zijn daad toch droom moet blijven is zeker, maar hij voelt dit eerder als een doem dan als een zegening. - Maar wonderlijke man, vraag je dan nooit je af, of jullie daden voor ons niet het karakter krijgen van een | |
[pagina 298]
| |
spel, min of meer mooi, min of meer boeiend, maar toch een spel, een fantastisch schimmen-spel? - Er is hier, antwoordde ik, misverstand. Aan een spel zal geen sterveling zich offeren. Wie niet gelooft, dat 't tenslotte de moeite waard is het bezwaarlijke leven met ernst te leven: die telt niet mee; die telt nergens mee. Niet aan een spel zal de mensch zijn hart verpanden, maar aan een werkelijkheid. Het is de werkelijkheid die ons aanvuurt en kwelt en dwingt. En ik vrees dat geen deze werkelijkheid tenslotte bitterder proeft en feller ondergaat, dan de gesmaalde droomers. Want zij lijden aan problemen. En alleen als de werkelijkheid tot probleem werd is het leed volkomen. De arme lijdt aan werkelijkheden: en die werkelijkheden vuren hem aan tot zijn maatschappelijken strijd. Maar de droomers lijden aan problemen en dit leed vuurt hen aan tot den geestelijken strijd. - Jullie probleem-lijders schept moeiten, die niet bestaan, zei Anton. Ik geloof dat de Aardappel-eters, die Van Gogh zoo vreeselijk schilderde, heel tevreden waren met hun lot! - Maar Van Gogh, die aan problemen leed, verschrikte dit lot! riep ik uit. Menigeen is van hemzelf uit gezien gelukkig, maar van mij uit gezien rampzalig. De worsteling met problemen is een zoo schrijnend en altijd knagend leed omdat die problemen niet anders zijn dan de uiterlijke kenteekenen van een innerlijke verscheurdheid. Wie worstelt met problemen draagt een wond aan 't hart. Onderschat dit lijden niet. Zij, die droomerige kinderen waren, hebben een moeilijk leven - indien ze het leven kozen. - Ik voor mij zal de beteekenis van dat leed niet òver-schatten. Ik zie het misverstand niet, zei Anton. - Het misverstand is, dat alleen de stoffelijke werkelijkheden worden geteld. Er zijn twee revolutionaire krach | |
[pagina 299]
| |
ten: een materieel-maatschappelijke en een psychischpersoonlijke. Deze moeten weer één worden, of beide zijn ontzield. De éénheid der maatschappelijke en der persoonlijke krachten vatten we samen in het woord ‘cultuur’. Wie ‘cultuur’ zegt, spreekt van maatschappelijke verhoudingen zoowel als van zijn geestelijke bezittingen en overtuigingen. Hoewel ons diepste leven heiliger en eeuwiger is dan welke cultuur ook, toch zou, zonder de cultuur-kracht, dit diepste leven niet tot uiting kunnen komen; het zou vormloos blijven. Daarom krijgt, in tijden van storm en kentering, het cultuur-probleem een overweldigende beteekenis: wat vergaat? wat blijft? wat komt? Niemand mag dan zich aan den strijd van den dag onttrekken. Maar laat ieder, met 't geheel voor oogen, op zijn post blijven en zijn best doen. Wie aan den bestaans-strijd van het volk geen deel neemt, heeft 't recht niet dit volk materialisme te verwijten; maar den plicht heeft hij zijn persoonlijk geweten tot een cultuur-geweten te verbreeden. - Waarschijnlijk is het nog meer je plicht je geen plicht op te leggen en eenvoudig te uiten wat omgaat in je ziel. Zich tot een taak te dwingen is in den kunstenaar niets dan ongeloof en hoogmoedige zelf-verkrachting. Hij heeft geen andere taak dan de geschiedenis te schrijven van zijn ziel, die - misschien - de eeuwigheids-spiegel zal zijn van 't geen zijn tijd be-zielt. Dit ‘misschien’ beslist over zijn waarde, maar ziedaar iets wat hij moet overlaten. Carlyle zegt: doe den plicht die 't meest nabij u ligt: een vaderlijke vermaning, die zoowel zeventienjarige dweep-meisjes als de kunstenaars, hervormers, apostels en profeten dezer al te apocalyptische tijden zich aan kunnen trekken. Je bent als iemand, die ziek wordt, rampzalig en zonder evenwicht, omdat hij van zich zelf godsvruchtigheid eischt, terwijl de van-zelf godsvruchtige aan zijn innerlijke harmo- | |
[pagina 300]
| |
nie gekend wordt; maar met dit verschil: dat jou godheid de maatschappij is, de ‘cultuur der toekomst’, of welke leuze van den dag dan ook. Verrast zag ik Anton aan en achter zijn heerachtigen glimlach bespeurde ik een soort droeven ernst, die mij aandeed. - Ik zoek het geluk, zeide ik, en ik heb het wel gevonden, 't geluk dat ons de kracht geeft te leven. Maar het ongeluk van de wereld dringt zich op, als een geweten, tusschen mij en mijn geluk. Het ongeluk van de wereld beteekent ook voor mij persoonlijk ongelukkigheid. Het is nu reeds mijn naaste taak mee te arbeiden aan den bouw der nieuwe cultuur, waarover zoo vreeselijk vaag, rhetorisch en rekenmeesterig wordt getheoretiseerd. - Eerbiedwekkend! zei Anton; toch zou 't nog wat eerbiedwekkender zijn indien dan je gedachten het accent hadden van den opstand. - Ik heb maatschappelijk geweten, antwoordde ik, geen maatschappelijke overtuigingen. Zedelijke overtuigingen heb ik, geen maatschappelijke. Daarom weiger ik mijn theorieën uit te spreken en daarom weiger ik de eenzijdigheid van den haat te aanvaarden. Deze gezindheid zou ik voelen als mijn zwak, indien ze niet mijn roeping was. Mijn roeping is: gewetensvol te zijn en vol aandachtigheid voor de verschijnsels en gebeurtenissen van mijn tijd, die zich, zooals je zegt, in onze ziel weerspiegelen. Op deze manier zal ik mijn hart geen geweld aan doen, noch inkerkeren: twee geestelijke houdingen die ik als wezenlijk zondig voel. - Maar op die manier zal je niet anders dan vertroebelend kunnen inwerken op de menschen, in zoover je op hen inwerkt. Vergeet niet, dat we er juist trotsch op zijn het Socialisme van utopie tot wetenschap verstelligd te hebben. Menschen als jij zouden het weer tot de utopie terug willen dringen. | |
[pagina 301]
| |
- Het Socialisme, zei ik, is verder dan jij zegt: van de wetenschap gaat 't over tot de daad en tot de werkelijkheid. Maar dan juist is óók het oogenblik daar, dat zij, die niet zonder zelfkwelling en tegenzin een economisch handboek kunnen lezen, zich met 't Socialisme gaan bemoeien. Want van dat oogenblik af aan wordt 't Socialisme iets anders en iets meer dan een theorie: het wordt leven. Van af het oogenblik dat 't Socialisme werkelijkheid wordt, is het ook, noodzakelijk, méér dan een economisch systeem, is het een cultuur, een moraal, een idee. En wat in 't verleden utopie was: de ongevormde droom, waar alle daden uit voortkomen, dat schept zich om tot een levens-gedachte, die verdiept moet worden tot een niet meer romantische utopie. - Hoe ziet zooiets er uit? vroeg Anton. - Dikwijls heb ik mij mijn onmacht in het praktische verweten, dikwijls en bitter genoeg om te mogen zeggen dat achter elke daad een droom staat, achter elke werkelijkheid een idee. Het kan gebeuren, vervolgde ik, dat de schouwende mensch zich uit te spreken heeft over maatschappelijke vragen. Maar hoe zal hij het moeten doen? Het is niet zijn zaak te zeggen wat de econoom of de politicus met meer gezag kan zeggen. Maar wat hìj weet, dat moet hij zeggen; wat hij beter weet dan de econoom of de politicus. Hij zal spreken van uit zijn menschelijke ervaringen, die zich in hem tot een begrip kristalliseerden. - Gekristalliseerde begrippen zijn als bevroren rivieren: mooi om te zien en goed voor spelende schaatsrijders, maar ongezond voor de visschen en onbruikbaar voor de handelsschepen; vindt je óók niet? vroeg Anton. - Nood wekt begeerte, zeide ik; maar begeerte is blind. Alleen de gedachte kan die begeerteziende maken. Even noodig als zij, die gehoorzaam het lot der historie | |
[pagina 302]
| |
volvoeren, zijn de anderen die pogen zich de ideëele waarden bewust te maken. - 't Is de vraag of de daders zich die bewustmakerij van de droomers hard zullen aantrekken! meende Anton. - Dat is niet noodig, riep ik uit. Want die daden-menschen - ‘Schicksalsmenschen’ noemt Lucka hen - zijn belangrijk als historisch verschijnsel, niet in de eerste plaats als zelfstandige geesten. De geschriften van Caesar, Napoleon of Bismarck zijn volstrekt geen groote uitingen, volstrekt niet de uitingen die men van zulke heroën verwachten zou. Deze menschen worden gedreven, maar ook gemaakt door de omstandigheden. Het zijn de omstandigheden, die hen groot maken. Als door een fatum gestuwd, werken zij naar buiten; maar ze schijnen niet in zichzelf gecentraliseerd. Zij zijn gestalte geworden ‘massa’, gestalte geworden historie en lot. Volledige menschelijkheid ontbreekt hun. Hun waarde berust in hun succes. Ze blijven afhankelijk van machten buiten hen. Bewonderenswaardig zijn ze als levens-machten, maar wanneer niet de feiten, wanneer de vragen achter die feiten, de waarheden achter de daden onsbezig houden, dan wordt hun woord leeg. - En als ze een idealisme vertegenwoordigen? vroeg Anton. Misschien is Robespierre een onzuiver voorbeeld; maar zelf noemde je Bismarck en beiden denken we aan Lenin. - Dit idealisme kan hen tot helden maken; en niets anders dan dit idealisme, antwoordde ik. Maar in zoover het volstrekte daden-menschen zijn, in wie het element van den droom en van de beschouwelijkheid, het element ‘ziel’, wegstierf, zal dit idealisme iets wreeds en onpersoonlijks houden. Ik bedoel: het zijn menschen, die het principe stellen boven den mensch, wat altijd een vorm is van amoreele zelf verkrachting en van tyrannie. Overi- | |
[pagina 303]
| |
gens: over Lenin mag niet dan met eerbied gesproken worden. - Curieus! zei Anton. Ik zag aan zijn in dit moment zeer onaangename oogen, dat zijn onderzoek meer mij gold dan de zaak zelf; ik wilde opstaan. - Laten we de stad ingaan, riep ik, opwekkend. Een kopje koffie en een cigaret! - Maar de praktijk? hield Anton aan; de praktijk, zij het dan in de sfeer van je gedroom. Heb je je niet een schema opgebouwd van de toekomst-maatschappij? - Hoe zou ik niet? bekende ik wrevelig. Ieder loopt met zoo'n schema in zijn portefeuille. Maar ik wantrouw nu eenmaal alle schema's, alle theorieën. Weer in mijn zetel teruggezonken, raapte ik een oogenblik mijn gedachten bijeen. En ik vervolgde: - De zaak is deze: Er zijn twee realiteiten: een geestelijke en een stoffelijke, die van de idee en die van de praktijk. Tusschen beide in staat de theorie: de theorie is een verstandelijke verpositiveering van de idee, een abstraheering van de praktijk. Zij is te eng om nog idee, te ijl om praktijk te kunnen zijn. Realiteit is ze noch in geestelijken, noch in stoffelijken zin. Het is de taak der wetenschap de theorie op te bouwen; maar de echt wetenschappelijke mensch zal altijd beseffen, dat elke theorie een voorbarige synthese blijft. De theorie heeft zich voortdurend om te vormen naar de voortdurend veranderende praktijk en mag de in haar wording toch constante idee nooit verloochenen. Te vasthoudend geloof aan de theorie wijst altijd op een zwak vertrouwen in de idee en op een onvoldoende kennis van de praktijk; op een zwakken wensch van 't hart en op een onvoldoenden ervarings-strijd. De dogmatiek is een masker van de scepsis. Aan een objectieve wetenschap in maatschappelijke dingen geloof ik niet. De historische feiten | |
[pagina 304]
| |
en de innerlijke wenschen bepalen elk economisch inzicht. Ik voor mij heb te veel eerbied voor het leven om het een program voor te leggen. Uit de realiteit, uit 't begrip van de realiteit, zal het stelsel groeien volgens noodzakelijkheid. - En wat helpt 't dan nog te wenschen? spotte Anton. Ik keek hem even verbijsterd aan, omdat me duidelijk werd dat dezen keer onze woorden toch wel zeker als gladde visschen langs elkaar gegleden waren. - Alle begrip der werkelijkheid berust ten slotte op psychologie, antwoordde ik. Maar geen psychologie kan scheppend en vruchtbaar zijn, als niet een idealisme haar verlicht en haar een doel geeft. - Ga voort! schalde Anton, ga voort, psycho-ideologisch realist en theoreticus der anti-systematiek. Je program! je gevoels-economie! - En ik herhaal, dat je van mij geen program, geen pseudo- of psycho-economie zult hooren, hoewel ik er, als iedereen, mijn meeningen over heb. Maar luister Onlangs verdwaalde ik op het terrein van een groote buitenplaats. Alle wegen voerden naar het lokale Rome, naar het Louis XV lusthuis, dat daar, sierlijk en sober, zich verhief te midden van de plechtige beukenlanen. Een vijver weerspiegelde de enorme boom-groepen, die in wel-overwogen perspectieven zich samenvoegden tot harmonische geheelen. Ruime en effen gazons spreidden zich uit naar den straatweg heen. Er was geen ontkomen aan: ik moest voor het lang gestrekte huis, op het meest verboden terrein, mijn tocht vervolgen, wilde ik dien middag nog in de stad zijn. Wandelend langs de breede stoepen van 't terras, waar de centrale woonkamers op openden, zag ik plotseling den Eigenaar Zelf daar staan, tusschen de slanke kolonaden van zijn landelijk kasteel. Hij had de takt te doen als zag hij me niet eens. Hij stond recht op en staarde boven | |
[pagina 305]
| |
mijn schuldig en groetend hoofd uit naar de verre weilanden, aan de overzij van den straatweg. Ik zag hem daar staan, een beetje gezet, in zijn grijze colbert-pakje, de vleezige, goed onderhouden kop opgeheven, een cigaret in de hand, het rechterbeen martiaal naar voren. Zóó staat een Eigenaar. Hij was geen bizondere ploert, geen opvallende parvenu: hij was een meneer uit de stad, een meneer als alle meneeren, een liberaal die waarschijnlijk zijn volk behoorlijk betaalt en het niet afsnauwt, die geen seconde aan zich zelf twijfelt, die hard gewerkt heeft eer hij zich de weelde van dit beschavings-paradijs veroorloven kon, die hier ‘de boel fatsoenlijk onderhoudt zonder malle luxe’, die niet meer dan twee auto's houdt en zijn auto eer even stoppen zal dan ook maar een kip te overrijden. Een aannemelijk man. Maar ik zàg, onverbiddelijk, dat hij hier niet paste, dat hij, psychisch, geen recht had op dit leven, dit landhuis, dit park. En als hij er wèl gepast had, was hij een anachronisme geweest, een blinde-darm. Het is maar één indruk uit de vele. De rijke mensch heeft in onzen tijd de houding van iemand die zich wat aanmatigt of van iemand die zich verontschuldigt. - Beste vriend, sprak Anton, deze meneer zal niet lang meer op zijn terras staan. Nog wat beter arbeiders-toestanden, wat uitgebreider onderwijs-plichten en-rechten, daarbij socialisatie van openbare bedrijven, geknotte successie-rechten, nog meer verzwaarde belastingen voor mijn part: en dan zullen die buitenplaatsen vanzelf veranderen in openbare lusthoven of in Staats-asylen voor ouden, vermoeiden en zieken. Laten we toch redelijk en wakker blijven! Als ik in de volksleeszaal kom, hier twee straten vandaan, en ik zie daar, in een harmonische omgeving, de best begaafde arbeiders, 's avonds en 's Zaterdagmiddags en 's Zondags, rustig | |
[pagina 306]
| |
gebogen over de boeken, die ze zichzelf kozen: dan is dat voor mij de erg nuchtere, maar erg tastbare oplossing van dat schrikkelijk gewichtige ‘sociale vraagstuk’! De kinderen van de beschaafden, die zich niet inspannen, zullen weldra de arbeiders zijn, die arbeiders die niet in mijn leeszaal komen. De kinderen van de arbeiders, die in de leeszaal komen, zullen straks de beschaafden en de gestudeerden zijn. En iedereen zal een ‘menschwaardig leven’ hebben, zooals dat heet. (De Duivel mag weten wat de term beteekent!) - Luister, vervolgde ik. Toen ik uit het vorstelijk park ontsnapt was, bereikte ik al gauw de gladde wegen van een bescheiden villa-kolonie. De natuur was hier in een soort maatschappelijk park herschapen. Nette wegen, die in geometrische figuren dooréén slingerden. Bankjes hier en bankjes daar. Smettelooze bloemperken. De boomen, als onder kappers-handen bewerkt, tirés a quatre épingles, waren toch nog boomen. Zelfs de vogels schenen gedresseerd, zoo aardig ze zongen of piepten, om de beurt en op regelmatige afstanden. Tusschen de glimlachende heesters in, bloosden de bescheiden landhuizen, die zeker bewoond werden door nuttige leden van de maatschappij. Zindelijke kinderen speelden hier en daar zonder luidruchtigheid. De mevrouwen zaten thee te drinken in hun veranda's; en de heeren, die uit de stad al terugkeerden, werden met hupsche woorden begroet. 't Werd avond. Men zou aan tafel gaan... En ik dacht: hoevele avonden nog en dagen en nachten der laaghartige redelijkheid! Hoe dood is hier de deugd en hoe veilig de leugen! Is dit de toekomst? Als er geen duistere plaatsen meer op aarde zijn - ik veronderstel dit nu even - geen stads-achterbuurten, waar de ellende, de misdaad en de gemeenheid tieren in 't vuil dat alle jonge levenskiemen aantast, waar de liefde maar even bloeit, als een bleeke | |
[pagina 307]
| |
illusie, uit dien rotten bodem, om onmiddellijk in de misère te verwelken, waar enkele steenen en planken scheiden het gevloek van den dronkaard, het schorre hoesten van de afgesloofde moeder, die niet herstellen zal, het gesjacher van den jood, de wrok van den werkelooze en 't gedrens van kinderen die met weerzin ontvangen werden om in liefdeloosheid op te groeien; als er geen gore vrouwen met glariënde oogen loopen te gluren in de nachtelijke straat, waarover een sterrenhemel zich uitbreidt dien niemand ziet; als er geen bordeelen, geen gevangenissen, geen kazernes meer zijn, geen kroegbazen, geen souteneurs, geen zalvende dominees... is dan de toekomst het villa-park voor allen? de Amerikaansche idylle? - Ik zie dat zulk een wereld de incarnatie van de laagheid is; een wereld zonder verheffingen. Het is de wereld die zich braaf denkt omdat 't kwaad in zoo kleine, verborgen en fatsoenlijke gedaante zich steekt, die niet meer begrijpt dat de kleine misdaden de groote misdaden kunnen zijn, indien deze misdaden de hooge waarden aantasten; een wereld te klein om te weten hoe slecht zij is en hoe groot de ideeën die zij verloochent. Het is de gemoedelijke wereld, die noodzakelijk de huichelachtige wereld is. Het is de wereld die niet meer zuiver bewonderen kan, omdat 't besef van 't absolute dood is. Een wereld van zelftevredenheid. Ik weet dat er levende, strijdende, edele zielen soms wonen óók in mijn burgerlijk villa-park der idyllische redelijkheid. Maar representeert 't den stijl der toekomstige cultuur? Het zijn de arbeiders, die het karakter zullen bepalen van de toekomstige cultuur, evenals de burgerstand den stijl bepaalde van onzen tijd. - Als Berlage het Volkshuis bouwt in Amsterdam, beduidt dat meer, dan alle villa-parken van de wereld. De villabewoners verlangen geen gemeenschaps-huis. | |
[pagina 308]
| |
- Het leven is voor jou een stijl-probleem! ontdekte Anton. Deze wereld is niet aesthetisch genoeg. En daarom... - Niet om de schoonheid zoek ik het democratisme, maar om de waarheid en om de rechtvaardigheid. En uit waarheid en recht zal eens ook de schoonheid weer bloeien, als een resultaat dat niet een doel mag zijn, als een loon dat niet geëischt werd. Want de zucht naar schoonheid voert niet tot God, maar de zucht naar God voert tot de schoonheid. - Leeft dan die ‘zucht naar God’ wèl bij de arbeiders? informeerde Anton. - De arbeiders, zei ik, volvoeren onbewust een historische cultuurtaak, die in wezen een Gods-taak is. Maar zoolang zij zich hun mystieke roeping niet bewust maken, zal de wereld in nood en boosheid liggen. En dit dan ook dunkt mij de kern van de zaak: Wat bindt de menschen nog? Wat is hun geloof, waarvoor zij een massale ontroering voelen en waarvoor ze bereid zijn te lijden? De beschaafden van nu verleugenen noodzakelijk hun gemeenschappelijke gevoelens: ze voelen zich niet één meer. Ze hebben dus ook geen religie meer. Een massaal idealisme leeft nog, leeft nu, bij de arbeiders, stormachtig en indrukwekkend soms, maar nog niet verheven, omdat het zich te moeilijk uit 't klasse-gevoel, uit den partij-strijd verlost, omdat 't te zelden als een idealisme wordt gevoeld dat de geheele menschheid betreft, dat den haat overwint, dat van nature en door zijn algemeenheid mystisch is; vooral en ten slotte: omdat 't zich nog niet uit den starren doolhof van het rationalisme bevrijdt. - Een ongewoon begaafd proletariër, een vriend van me, vertelde eens hoe hij een millioenen-bezitter, een parvenu, een harde burgerman, had willen neerschieten, toen deze hem bot-weg een kleine steun ontzei, een aalmoes die | |
[pagina 309]
| |
toch voldoende was geweest om te leven, zich te ontwikkelen, te werken: en mijn vriend betoogde hoe hij tot zulk een moord gerechtigd was geweest, omdat de botheid van den rijke maatschappelijk immers niet te verantwoorden was, omdat deze rijke maatschappelijk de materie verpersoonlijkte, die aan den geest moet warden dienstbaar gesteld. Toen hij uitgesproken had ging men intelligent debatteeren over de vraag of die moord werkelijk gerechtigd was geweest... En de ja-zeggers waren heel overtuigd; de ontkenners waren niet dan twijfelaars, die naar hun motieven zochten. Niemand herinnerde zich, dat de mensch nog wel iets anders, iets meer is, dan een maatschappelijk symbool, een klasse-representant, dat zelfs de ploertigste rijkaard nog mensch is; en dat hij, die zich zelf opwerpt als de representant van den geest, door dit feit alleen al, zijn geestelijkheid verloor. Ziedaar de Redelijkheid, in haar anti-idyllischen vorm, zooals ze leeft niet in het villa-park, maar in de fabrieken. Dat er toevallige rijken en toevallige armen zijn, enkele schat-rijken, vele straat-armen, dunkt mij 't voornaamste niet. Maar er is een leugen in onze wereld, een innerlijke vervalsching, zóó groot, zóó alles-doorgiftigend, dat alle zedelijke waarden zinloos schijnen. Hoe kan zulk een wereld de vrijheid kennen? - Vrijheid? glimlachte Anton, de wenkbrauwen welvend, wat is vrijheid.... Ik richtte me op en hief mijn hand in de ruimte. - De vrijheid? lachte ik, maar de vrijheid is 't beginsel van ons leven! Wij zijn meer dan de dieren, wij zijn menschen, geestelijk geroepenen zijn we, in zoover wij ons vrij voelen en zelf-verantwoordelijk. Zelfs de meest verharde materialist of determinist komt zonder een donker besef van zijn zedelijke vrijheid niet uit. - Goed! zei Anton, maar we spreken hier, geloof ik, | |
[pagina 310]
| |
niet over metaphysische en persoonlijke gevoelens, maar van maatschappelijke waarden. Wat beteekent die vrijheid in de on-vrije wereld? Vrijheid beteekent, dat de orde van binnen uit en niet van buiten-af regeert, dat het gezag van de autoriteit wordt vervangen door het gewetens-gezag. - Moraal, Religie en Mystiek! riep Anton. - Religieuze sociologie! antwoordde ik. Dàt het zedelijk gezag in ons lèèft: ziedaar de schoone onverklaarbaarheid, de overweldigende wezenlijkheid, het levend beginsel van alle religie, maar óók van het democratisme. Schopenhauer heeft gezegd dat 't volk slechts door geweld of door religie te benaderen is. Democratie benadert het volk niet door geweld, maar door religie; en ze ziet dan ook in religie iets anders dan de ‘populair gemaakte’ en dus vergrofde en verzwakte wijsbegeerte, waar Schopenhauer haar voor hield. Want de waarheid te zoeken is voor de meesten een onvruchtbare bezigheid, maar waar te zijn, de waarheid in het leven te verpersoonlijken: dat is een voelbare taak. En wie deze taak aanvaardt, zal ten slotte de waarheid wel vinden. Het beleven is meer dan de kennis! - Maar wat beteekent de vrijheid, in de praktijk wel te verstaan? Vertel het me zonder met je beenen in de kamer of met je geest in de ruimte rond te draven: dat maakt me te moe. De vrijheid, zei ik, stil staande, beteekent: dat niet zedelijk heet wat met de wet overeenstemt, maar dat de wet begrepen wordt als een formuleering van onze zedelijke intuïties. En elke formuleering is een verstarring en dus in beginsel reeds vijandig aan den geest van 't leven, aan den levenden geest. Vrijheid beteekent, dat de waarheid niet van buiten af gegeven is, maar van binnen uit veroverd wordt, dat waar is wat men gelooft. - En verder? vroeg Anton. | |
[pagina 311]
| |
- Vrijheid beteekent, dat 't leven niet mechanisch, maar organisch begrepen wordt. Een vrije wereld is geen wereld van bureaucraten, maar van zelfstandige en zelfverantwoordelijke menschen. Vrijheid beteekent de overwinning van den geest op de machine, van het leven op 't verstand. Vrijheid is: dat het leven als een autonome, zichzelf verwezenlijkende kracht wordt gevoeld. - Ga voort! lachte Anton. - Vrijheid wil zeggen, dat het doen wordt gevoeld als de kracht ter bewustwording. De vrijheids-idee beduidt de eeredienst van het doen, van de geestelijke activiteit, en niet die van 't resultaat. Want het resultaat zal schooner zijn, naar gelang het meer van zelve kwam. Niet naar de resultaten wordt, in een vrije wereld, de mensch beoordeeld, maar naar de gezindheid. Niet een jacht naar resultaten mag het leven zijn, maar een liefde voor het streven zelf. En strevende, zonder eerzucht, uit offerdrang strevende, zal het resultaat zich in 't leven zelf verwezenlijken, óók dan als schijnbaar verloren werd. Niet de resultaten heiligen een leven, maar de wijze waarop het leven werd geleefd. De inspanning in zich zelf is schoon en goed. Het leven vindt een doel in zich zelf. Wie doet, daar hij niet anders kan, wie met toewijding en in vertrouwen doet, zal gelukkiger zijn dan wie doet om 't loon der resultaten. En zijn loon zal zeker zijn indien hij er niet om bedelde. - Nog eens, waar blijft de wensch dan? vroeg Anton. Er is een fatalisme in je vrijheids-leer van het doen zonder op den uitslag te letten of te rekenen. Ik doe alleen met kracht, zoolang ik in mijn doen, in den uitslag van mijn doen, geloof. - Laten we den uitslag niet verwarren met 't doel! zeide ik. Verwar niet den snellen en stoffelijken uitslag met 't eeuwig stralend doel. De menschen hebben 't besef van 't absolute verloren en daarom is ons tijdelijk en betrekkelijk | |
[pagina 312]
| |
leven ontluisterd: het verstikt òf in de haastige bedrijvigheid, òf in een dof fatalisme. De eene helft van de menschheid rekt zich uit en vraagt: wanneer? de andere staart vermoeid en verslagen naar den grond en vraagt: waartoe? Deze menschheid kent de vrijheid niet, noch de eene helft der menschheid, noch de andere, noch de materialistisch-revolutionaire, noch de behoudende die ‘niets nieuws onder de zon’ ziet. Vrijheid beteekent een geloof in den geest als in een scheppende, wordende, zich zelf ontwikkelende kracht. De vrijheid gelooft in het geniale en scheppende beginsel van het leven. Vrijheid beteekent een oneindige liefde voor het leven, een oneindig vertrouwen in het leven. Wie de vrijheid kent, weet dat in ieder mensch het beginsel van de vrijheid werkt, omdat het koninkrijk der hemelen een innerlijk rijk is en omdat de godheid zich in elkeen vertegenwoordigt. En daarom beteekent vrijheid: eerbied voor den medemensch, - beteekent vrijheid, dat niemand, door bevoorrechting van uiterlijke omstandigheden macht mag hebben over een ander, want zoowel de machthebber als de overmachtigde worden slechter dan behoeft. Niemand mag een ander overheerschen of gebruiken, omdat ieder menschen-leven zich zelf ten doel heeft. Daarom veronderstelt de vrijheid een harmonie van enkeling en gemeenschap, veronderstelt ze dus een maatschappelijke tucht. Ik voel me vrij daar, waar ik mijn zelfzucht niet uit kan vieren, maar waar ik mijn scheppende persoonlijkheid zuiver ontwikkelen kan. Het eeuwige, metaphysische vrijheidsbeginsel berust op het beginsel der geestelijke, dat is dus der tragische, persoonlijkheid. Het spitst zich toe in het begrip der zelf-ontwikkeling. Zelf-ontwikkeling, onder de tucht en de moraal van het gemeenschaps-gevoel, is de groote leus, is de lichtende waarheid van heden en toekomst, is | |
[pagina 313]
| |
het richtsnoer van alle maatschappelijke hervormingen; ze is de gedachte, die zich uit wil drukken niet alleen in onze wijsbegeerte en religie, en niet alleen in onze paedagogiek, maar zelfs in heel het samenstel, in het organisme van ons maatschappelijk en economisch leven. En ach, riep ik uit, het moet nog eenvoudiger zijn dan dit alles! Vrijheid is rechtvaardigheid. En wel is liefde noodiger dan rechtvaardigheid, maar vrijheid, evenals rechtvaardigheid, wekt de liefde op in 't hart van de menschen. Vrij is een menschheid die zich boven de stoffelijke bekommernissen uit verheffen kan. Een vrije menschheid is een menschheid die de schoonheid eeren kan, die de bloemen, die den hemel met zijn wolken en zijn zonlicht kan zien. Een ruw, een moreel gehavend werkman zag ik in een gore en rommelige fabrieksstraat zijn kleine, vervuilde kind in zijn armen dragen met een eerbiedige, een moederlijke teederheid, als wist hij dat hij de kostbaarste schat van de wereld in zijn brute pooien hield: het kind. Die man had een oogenblik zich bevrijd gevoeld en zag de schoonheid van de aarde. Zooals deze kroeglooper een oogenblik zijn bleeke, vieze kindje zag, zoo moet de menschheid in het leven gelooven. De menschen moeten weten dat de schoonheid bestáát. Ik zweeg; en Anton ontstak opnieuw zijn sigaar. - En hoe meen je dat deze vrijheid zich verwezenlijken moet? vroeg hij. - Het noodige is, een nieuwe orde te scheppen. Een nieuwe orde en een nieuw evenwicht. En ik geloof, dat deze uit den arbeid groeien zal, evenals de vrijheid zelf het levend beginsel is van den arbeid. - Ja, laat ze maar knielen voor dien nieuwen god, den god van 't houweel! - Altijd nog een betere god, dan die van deze wereld: de geldbuidel, riep ik uit. Maar een afgod zou het zijn, | |
[pagina 314]
| |
dit houweel; ik erken het. Toch ben ik voor die afgoderij niet wezenlijk bang. Het hoofd is nu eenmaal meer dan de hand. Als Pierre Hamp zegt: eer de riool-reinigers meer dan de doktoren, want zij bevorderen grondiger de volksgezondheid, dan heeft hij een psychologische domheid gezegd. De meest zelfstandige arbeid is de meest verantwoordelijke, is de meest eervolle arbeid. Het hoofd is meer dan de hand; maar ook de hand is véél. Laat er de éénheid zijn van het levende lichaam. Laat er niet de tyrannie zijn van het hoofd, noch die van de spieren. Want waar het hoofd tyranniseert verzwakken de spieren; en waar de spieren tyranniseeren, verdomt het hoofd; en in beiderlei geval verzinkt de ziel. De gezondheid van 't volledige lichaam is mogelijk alleen, waar geest en kracht zich verzoenen. En verzoening is alleen mogelijk, waar de geest dienend overheerscht. Ik verwerp den eeredienst van 't houweel niet volstrekt. Al is geen volkscultuur mogelijk zonder het geestelijk overwicht van den leider, noodig is een levende, een organische samenhang tusschen leider en werkman. En alleen de leider, die zich zelf nog werkman voelt, kan den werkman zedelijk beheerschen, kan door hem in vertrouwen gehoorzaamd worden. Het is onmogelijk dat de industrieel van nu zich nog werkman voelt. Niet alleen economisch, maar ook psychisch staan bezitter en arbeider vijandig tegenover elkaar. En daarom moet de leer van bezit en macht in 't hart, in lichaam en geest, getroffen worden om de nieuwe orde te stichten. - Een nieuwe winter en een nieuw geluid! zong Anton den dichter na. Een nieuwe orde en een nieuw geweld! Jouw autonome orde zal toch altijd een wettelijke orde moeten zijn, een orde van de autoriteit van den Staat. - Ja, elke Staat, dat is elke maatschappelijke éénheid, kan alleen door gezag zich handhaven. Alle staatsgezag | |
[pagina 315]
| |
berust op macht. Alle staatsmacht berust op geweld. - Jesuïtische politicus! smaalde Anton. - Neen, want ik ben openhartig en mijn openhartigheid is niet de Machiavellistische. Het is een kwestie van richting, vervolgde ik, ook al weet ieder dat 't doel onbereikbaar blijft. Het is er om te doen de gemeenschapswet steeds meer en steeds weer de afspiegeling te doen zijn van een goddelijke wet, de gemeenschapseenheid tot 't symbool te maken van de geestelijke eenheid. En de geest kan eerst bloeien, waar het leven zich afzondert en verheft. - Aristocraat! schimpte Anton. - Ik spreek van psychologische grondwetten, hernam ik, grondwetten, die de verdeeling in kasten en daarna in standen historisch noodzakelijk maakten. Maar, zooals de standenindeeling vrijer was, minder fataal, dan die der kasten, zoo zal de indeeling, de verhouding der ‘kernen’, zooals Van Senden zegt, der verschillende kernen tegenover de meer vage en chaotische massa's, oneindig vrijer en wisselender zijn, meer psychisch bepaald, minder door het toeval der omstandigheden bepaald, dan de indeeling der standen. Wij zien dit nu al gebeuren, hoewel wij thans in den chaos leven, in een chaos met enkele kernen, in een woestijn met enkele oasen; wanneer deze kernen hun gezamenlijke éénheid vinden, dan kan de chaos onzer maatschappij zich omscheppen tot den cosmos der nieuwe gemeenschap. De gang der historie kan begrepen worden door wie de ontwikkeling ziet dezer kosmische éénheden, die telkens, in het hoogte-moment der cultuur, de idee uitdrukken der historische menschheid. En deze gang is te zien als een opgang naar de vrijheid, die de menschen steeds zich gedroomd hebben. Het doel der historie is die innerlijk zich ordenende vrijheid, waarvan ik sprak, is de vrije gemeenschap. | |
[pagina 316]
| |
- 't Mag waar zijn, sprak Anton, maar de feiten dwingen soms niet het doel te tellen, maar den uitslag. Want wat heb ik aan een doel, dat nooit tot resultaat werd? - In mislukkingen ligt de zege! riep ik uit. De historie bewijst de triomf der mislukkingen. De idee sterft in haar maatschappelijke mislukking: leve de idee, die zich in een nieuwe maatschappij weer gezuiverd uitbeeldt. Elke beschaving gaat te gronde aan haar eigen uitputting en verleugening: de idee zelf schept zich voort in een nieuwe beschaving. Het Katholicisme was de maatschappelijke om-vorming, de ver-vorming, der stralende vrijheidsidee die 't Christendom uit de antieke wereld geerfd en ontwikkeld had: omdat het Katholicisme een mislukt Christendom was, moest 't aan zijn zonde ten ondergaan en de persoonlijker, dus waarlijk vrijer religie van 't Protestantisme voortbrengen. Het Protestantisme verstierf aan zijn intellectualisme: maar de idee der vrijheid leeft onweerstaanbaar voort. De Fransche revolutie maakte de vrijheidsidee tot een bewuste leer, tot een ‘isme’, tot 't Liberalisme: in onzen tijd is dit burgerlijk liberalisme morsdood en laat men de parlementen zelfs maar babbelen; dood gaan moest dit liberalisme omdat het geen metaphysische verheffing toeliet. Het moest vermoord worden door den anti-geest van 't rationalisme en materialisme en atheïsme, door den heerschzuchtigen daemon. Het materieele stands-liberalisme moest dood gaan eer het geestelijk en universeel liberalisme leven kon, dat den Mammon overwint en in den Mammon het machtsideaal, het tyrannenideaal overwint, dat in de menschen de heroïsche en goddelijke persoonlijkheid oproept het moest dood gaan eer de democratie der toekomst leven kon. En ook de gemeenschap, die wij verwachten, zal een tragische mislukking zijn: ‘mais pourtant l'idée reste vraie’ zooals van Gogh schreef toen zijn droom van samenwerking en | |
[pagina 317]
| |
broederlijkheid mislukt was. De idee blijft waar en wordt steeds dichter benaderd. Als wij deze overtuiging niet hadden, wij zouden laf en zonder grootheid zijn. Want ook ons persoonlijk leven mislukt voortdurend. En wij weten het. Maar wie in de waarheid van den geest gelooft, wie terwille van datgene wat grooter is dan wij zelf, onze scheppingskracht, onze liefde, in de telkens mislukkende wereld gelooft, die zal voor zich in 't heden al gelukkig worden en reeds hier overwinnen, hoewel hij in de schijnbare sfeer der feiten verloor. - De schijnbare sfeer der feiten... zei Anton, zijn hand pijnlijk brengend aan zijn gefronste voorhoofd. Het begint me wat te duizelen... Ik dacht dat ook jij je de wereld als een kolossaal verbeterhuis voorstelde: de boefjes van nu gaan er in, om straks er als nette jonge heertjes weer uit te komen. En de jongeheertjes heeten dan, in de hedendaagsche terminologie, ‘de gemeenschap der toekomst’. Maar als de wereld telkens mislukt, is het dan niet omdat de mensch eeuwig dezelfde was en is. - Zeker zal hij elementair dezelfde blijven, maar de gezindheid kan een hoogere zijn. Een nieuwe mensch is utopie, maar een nieuwe menschheid, een nieuwe geest kan werkelijkheid worden. Het is geen kinderoptimisme uit te zien naar een rechtvaardiger wereld. Onze wereld is zóó ziek, dat ze zelfs in geen rechtvaardigheid meer gelooven kan, in geen rechtvaardigheid en in geen geluk. - Maar de strijd voor een bij voorbaat mislukte wereld kan bezwaarlijk met enthousiasme gevoerd zijn! - Ik zeg, dat het geloof in het geluk van de wereld de menschen is ingeboren als een boven-zedelijke macht, hernam ik. Het vizioen van een gelukkige wereld heeft altijd de menschen voor oogen gestaan. Een gelukkige wereld: dat is de laatste religieuze droom, die de onge- | |
[pagina 318]
| |
loovige ziel nog droomen kan. Als hij in zijn diepste voelen dezen droom miskent, is hij een zieke, een gedegenereerde. En als de geloovige dien droom volstrekt verloochent, berust zijn geloof op bitterheid en op ontgoocheling; want hij weet dan niet meer waarom hij van de menschen houdt. Men houdt van de menschen hoewel men hen en zichzelf kent; men houdt van hen in medelijden. Maar het is noodzakelijk, dat deze medelijdende liefde zich telkens weer omschept tot een liefde in bewondering. Genoeg heeft men gepraat over de kleinheid van den mensch! Dit nietigheidsbesef blijft zinloos en wordt slecht indien het niet berust op een besef van de menschelijke edelmoedigheid. De mensch is tot het grootsche geroepen. ‘Naar Gods beeld’ is hij geschapen. Deemoed zonder heldhaftigheid blijft slaafsheid. En daarom is het, dat de medelijdende liefde zich voortdurend omschept tot een bewondering voor den adel van den mensch zooals hij was voorbestemd te worden: de verpersoonlijking van den geest, de ziel-mensch, in wiens blik het geluk straalt van de Godheid die hem schiep, wiens stem muziek is en wiens bewegingen gedragen worden door het rythme der vrijheid. De liefde-mensch, de mensch schoon omdat hij goed is! Dit oer-beeld is wezenlijk en onvergetelijk. Naar dit beeld strekken wij ons uit, als wij den mensch der schamele werkelijkheid liefhebben. En omdat de herinnering van dit beeld ons bezielt, streven wij rusteloos naar een gelukkiger wereld. Het is noodzakelijk dat onze menschenliefde zich projecteert tot 't vizioen van een schoone wereld, waar de mensch in harmonie zou leven met de zeeën, de velden en de zonnige hemelen, waar hij deel zou hebben aan de verhevenheid van de natuur. Den Griekschen droom kunnen wij niet vergeten. Deze Geest van het Zuiden leefde voort, zedelijk verdiept, in de verwach- | |
[pagina 319]
| |
ting van een Godsrijk op aarde, dien droom der Christenen. Toen de Christenen dezen droom vergaten, toen zij de wereld gehéél prijs gaven, waren zij geen geloovigen meer, maar ontgoochelden. Laten wij dezen mystieken droom belijden en hervormers zijn. Want het is de Godheid, die ons dezen droom in 't hart gaf, dezen droom die een plicht beteekent. Alleen voor den ongeloovige kan de revolutionaire houding een verenging zijn, een toegeschroefdheid van wil en gedachte. Want het is immers juist van uit 't besef dat de menschheid de idee van 't absolute verzaakte, uit dit besef zijn wij immers revolutionnairen. Het Socialisme steunt op een religieuze gedachte.
Plotseling zweeg ik als in een schrik. En 't was ook de gedachte aan een schrikwekkende mogelijkheid die mij zwijgen deed. Want ik kon geestdrift voelen voor een idee, maar geen geestdrift voor wat ik dreigend naderen zag. Er viel een vreemde, diepe stilte. 't Scheen dat mijn vriend er de oorzaak van vermoedde. Verwonderlijk ernstig vroeg hij: - Maar voor het laatst: de praktijk... want hoe geloof je dat die droom van een, ik zeg niet gelukkige, maar van een betere wereld vervuld moet worden? - In leed en in tranen, antwoordde ik, haast fluisterend. Want de machthebbers van nu vermogen niets meer, omdat zij niets meer vertegenwoordigen, omdat zij zichzelf niet meer durven gelooven, omdat zij niet meer durven willen en nog maar kunnen toegeven. En de gematigde hervormers vermogen niets meer, omdat hun wil telkens zich verwart in de netten der angstige tegenstrevers en toegevers en in de leugens der oude wereld. Alleen het volk zal iets vermogen. Want in hen, in de vernederden, belichaamt zich de schande, het leed en de ziekte onzer wanbeschaving. Zij zijn het ge- | |
[pagina 320]
| |
weten onzer wereld, het booze geweten. Zij zullen de wereld vernieuwen, maar de overgang zal vreeselijk zijn. Want voor een vreedzamen overgang is het te laat. Volkstyrannie zal onvermijdelijk zijn, eer de nieuwe orde komen kan. Er zal een interregnum zijn van plebeïsme eer de universeele democratie zich bevestigen kan. En tijdens de dictatuur van 't proletariaat zullen de beschaafden van nu gevoelen wat ze aan dit proletariaat hebben misdaan, hoe het wreed en begeerig en verwilderd is, zonder cultuur of moraal of religie. Het volk van nu is een dier, kwaadaardig geworden door mishandeling. Als het zich machtig weet, zal het in elk bezitter en beschaafde een persoonlijk vijand zien, waarmee het eindelijk af mag rekenen. Eer het groot beginsel, dat de menschen slechts menschelijk zijn door hun gemeenschapsgevoel, in vervulling kan gaan, zal de mensch den mensch een vijand worden zóó schaamteloos als nog nooit misschien gezien is. Dit zal het vulkanisch noodlotsmoment der geschiedenis zijn. - Er zal domheid en misdaad en wraakzucht zijn, onuitsprekelijk. En wij zullen erkennen dat de Boosheid zegeviert; maar tegelijk zullen we erkennen dat deze Boosheid onvermijdelijk is niet alleen, maar ook, in onpersoonlijken, hooger-historischen zin, een rechtvaardigheid. Maar wat in zichzelf boos is, zullen wij niet goed kunnen noemen. En daarom zullen ook wij niets vermogen. Anton was opgerezen. - En jij, schreeuwde hij me tegen, jij die zóó denkt, jij ongelukkige fantast, jaagt toch het wezenlooze droombeeld na van je ‘democratie’? - Zoo is het, antwoordde ik, langzaam. En ik zelf zal mij in de nieuwe wereld, die uit den chaos groeit, een vreemde voelen. Van deze oude wereld ben ik losgescheurd; de komende, die ik verlangend verwacht, probeer ik te begrijpen: ik weet dat ik in de nieuwe wereld | |
[pagina 321]
| |
de oude mensch zal zijn. Ik blijf op mijn post; wat kan ik anders? En ik geloof niet eens, dat ik het tijdperk van den chaos overleven zal. Zoo is het werkelijk, zóó erg dwaas. Maar niet ìk jaag: het leven jaagt. Het leven jaagt en ik vertrouw het leven, zelfs tot in zijn vernietigingen. Als het proletariaat overwint, is de oude cultuur van Europa dood. Laten we ons niets verbloemen. Maar ik geloof, dat toch de nieuwe cultuur een voortzetting, een verzuivering zal zijn van het diepste weten der oude: van de Christelijke levensgedachte, die zich altijd wijzigt, altijd uitbreidt, die als een Phoenix stralend herrijst uit elke vernietiging. Waar zuiverder zou zij kunnen leven dan in een gemeenschap van vrijen? Geloofde ik dit niet, ik zou aan de andere zijde staan. Want het leven is nooit een feestterrein; het is nu, meer dan ooit, een slagveld: men moet hìer staan of dáár. Ik vertrouw in de uitkomsten van den slag, die nu geleverd wordt, hoewel ik verschrikkingen voorzie. Wij kunnen ons gereed maken, wij kunnen niets verhinderen. Chaos moet komen, tenzij er een wonder gebeuren mocht en het lot de karakters der arbeiders reeds gevormd, de strijdhun bewustzijn verhelderd, het religieus idealisme hun hart doorstraald mocht hebben en de groote wet der verantwoordelijkheid, die de wet der vrijheid is en der broederschap, heel hun voelen en willen reeds mocht hebben beheerscht. Dan zou alleen de wrokkende tegenstand der ontijdigen nog eenige verschrikking teweeg brengen. Het is verstandig op geen wonderen te rekenen. Maar bovenverstandig blijft: den wil der tijden te gelooven. Want het is de Godheid in onszelf, die wil. - En tenslotte, mijn vriend: je moet niet boos zijn op het leven omdat het je heeft pijn gedaan. Je moet niet bang zijn voor het leven.... Terwijl ik nog sprak, was Anton echter reeds vertrokken. |
|