| |
| |
| |
Boekbespreking
Duranty, La cause du Beau Guillaume. Editions de la Sirène. Paris, 1920.
De omslagband belooft zeer veel. Een schrijver, wiens naam zelfs niet tot ons doorgedrongen is, uit het midden van de 19de eeuw, wordt er zonder meer tot evenknie van Stendhal en Flaubert gepromoveerd. ‘Hier is het bewijs,’ zoo luidt het korte en twijfel-looze slot van deze promotie. - Het was het gevaarlijkste wat men kon doen, door zulk een mededeeling de verwachting zoo-zeer te spannen. Het predisponeert tot scepticisme en teleurstelling. Dat deze teleurstelling uitblijft, dat dit machtig verhaal integendeel, in zijn onafwendbare verwikkeling, de aandacht fascineert tot aan den schrik der ontlading, - dat bewijst dat hier inderdaad een enorme onrechtvaardigheid in de Fransche litteratuur-geschiedenis eindelijk overwonnen is, een halve eeuw nadat schrijver en werk in vergetelheid verzonken zijn.
Een relaas van misère, miskenning en sombere berusting geeft de korte inleiding. Deze Duranty, Duranty tout court, schijnt een dier zwijgenden en ongelukkigen te zijn geweest, die tot absolute miskenning voorbestemd zijn, ondanks alle gaven, ondanks de drift en de brandende eerzucht die hem soms voortjaagt. Onbekend sloop hij het leven binnen, werd ternauwernood opgemerkt, en onbekend sloop hij er weer uit. Zijn geschiedenis, zijn afkomst heeft hij niet verraden, - zijn naam was niet eenmaal zijn ware naam. Hij was waarschijnlijk het kind van een schuldige en tragische liefde; men vermoedt dat zijn moeder een grande dame was, vriendin van Keizerin Eugénie, - doch de zoon heeft het geheim van deze liefde en zijn geboorte bewaard. Iets van dit geheim wellicht heeft hij bekend, op de schuwe en omsluierde wijze der kunst. Want niemand kan het leven der bosschen, van de velden en het dorp met zulk een intensiteit en onmiddellijkheid beschrijven, als Duranty deed, die er niet in opgegroeid is en wiens jeugd er niet mee verweven is geweest. - Eén oogenblik schijnt zijn leven te willen opbloeien; hij komt in Parijs, sticht er een klein tijdschrift, schrijft klaterende manifesten vol jeugdovermoed, vol bezweringen van de toekomst ‘die hij niet vreest’, - doch daarmee is het ook gelijk gedaan. - Het tijdschriftje verdwijnt; hij wordt een van de vele kleine jour- | |
| |
nalisten die zich verdringen in de jacht naar den roem die hun levenslang ontvluchten blijft. Hij redigeert nog eenige kleine tijdschriften ‘om tennaastenbij brood’ te hebben. Ondertusschen schrijft hij een drietal romans, waarvan het thans heruitgegevene zijn hoofdwerk wordt genoemd. Bij dezen langzamen en moei-zamen ondergang schijnt een soort van verbitterde energie - dezelfde energie die bij schokken door zijn werk voert - hem niet verlaten te hebben. Bij gelegenheid van een duel met den schilder Manet is de
ontmoeting
zoo hevig, dat hun beider degenklingen ‘verbogen worden’. In het beruchte hospitaal Dubois, waar reeds vele groote menschenlevens tot stilstand kwamen - kostbare instrumenten die bezweken onder de overspanning van den Parijschen levensstrijd - sterft hij schielijk en van den arme. Enkele kennissen komen hem inderhaast begraven, - onder hen Zola, de man met wien hij meer dan met Flaubert verwantschap heeft, - al is bij Duranty de onstuimige levenskracht gebonden en beheerscht door de edelste Fransche maat en klaarheid.
‘La cause du Beau Guillaume’ is het verhaal van een landelijke liefde, een pastorale, onbegrijpelijk teer en zuiver, die dus niet leven kan, die in haar eerste aanraking met de rauwe werkelijkheid errond, zich verwikkelt tot een wilde tragedie, en eindelijk in bloed en haat versmoort.
Een gefortuneerde jonge man van geest en eruditie, komt, pas van huis, in een eenzame streek van wilde schoonheid wonen, om er een Wertheriaansch leven van droomen, natuurvreugden en studie te leven. Hij is eenerzijds over-geestelijk, gevoed door alle lectuur, en anderzijds onbeproefd door het ieven, vermoeid van denken doch maagdelijk van zinnen, dorstend naar de overstelping der werkelijke ervaringen, verteerd door ongeduld en nieuwsgierigheid naar het leven. Hij begint zijn natuurleven in een roes van geluk en hoop, en al die natuurvreugden en vrijheids-jubilaties concentreeren zich juist als bij den Werther, op de eerste verleidelijke jongevrouwengestalte, die hem in dit lenteparadijs tegentreedt. Zij is zijn volkomen tegendeel; hij enkel cultuur en gedachten, - zij enkel leven, instinct en argeloosheid. Al is haar rankheid en haar stille verschijnen als een natuurvergissing in deze omgeving van ruwe en norsche landlieden, al klinkt haar naam hem wonderlijk als muziek - Lévise - toch achtergrond van armoede, uitgestootenheid
| |
| |
en verwildering. En deze latere Fransche Werther staat reeds ver van zijn voorvader af. Hij verloor de gave der gemakkelijke illusie, hij is nog slechts louter wantrouwige analyse. En toch ontstaat de idylle, zij 't moeizaam en door horten van wantrouwen en ironie onderbroken. Gloeiende jeugddrang van zijn zijde, de zware bedwelming van de Mei en de natuur, de trots dat voor 't eerst een jong, vrouwelijk wezen naar hem verlangt en om zijnentwil begint te lijden, - maar dan vooral van hare zijde een innerlijke natuurlijke zuiverheid, die alle wantrouwen ontwapent en alle valstrikken die zijn list haar spant, tot een beschaming maakt, die niets dan liefde en altijd liefde te geven heeft, - dit tezamen maakt het onmogelijke mogelijk: het doet twee menschen, uit de verst-verwijderde streken tot elkaar gekomen, één oogenblik vergaan in een geluk zoo ziels-verrukkend en zinnen-stillend, dat er daarna misschien niets meer overblijft, dan het te betalen en te verliezen.
Hoe het betaald wordt, hoede werkelijkheid al haar harde rechten herneemt, - dat is, na de zoo moeilijk geboren idylle, het tweede verhaal van dit boek, de tragische vervulling der pastorale. ‘Is het mogelijk, dat een vrouwenleven, zoo eenvoudig en liefelijk, niets dan aanhankelijkheid en liefde, dat zulk een leven ontstaat in zulk een omgeving, die enkel door baatzucht en wreede dierlijkheid wordt bewogen? Is er geen geheime band die haar met deze omgeving verbindt?’ Dat is de vraag en de twijfel, die alle geluk in den jongen man reeds dadelijk van binnenuit te verwoesten begint. Zijn liefde heeft het jubelend moeten bevestigen, - maar zijn intellect kan het nimmer bevestigen, omdat het een illogische mogelijkheid is. Zoodra dit verstand, na de eerste verwondering en bevrediging, tijd vindt zich uit de geluksverdooving los te maken, herneemt het zijn ondermijnend werk. Wantrouwen in de zuivere bedoeling harer liefde, gespannen luisteren naar den eersten klank van baatzucht of rauwheid, die door haar woorden breken kan, en bovenal een woedende jaloezie op haar mogelijk verleden, ontluisteren den jeugddroom. En terzelfdertijd zet ook de uiterlijke booze macht, de achtergrond van Lévise's leven, zich in beweging. Schrikwekkend is deze achtergrond, wreed zonder genade. Haar broeder is een berucht strooper en vechter, en deze heeft zijn zuster beloofd aan den vriend die hem geheel beheerscht, schrikwekkender nog dan hijzelf, den gevaarlijksten reus van de bosschen, zonder bezit of huis rondzwervend, in een hardnekkigen, bijna heroïschen strijd met de wet en de menschen. Dit vrouwenleven was bestemd voor de bronst van hun nachten, en
| |
| |
voor de slagen en de slavernij bij dag. Op de tijding dat Lévise zich aan ‘een heer’ heeft overgeleverd, komt hij dreigend opzetten om zijn natuurrecht ophaar te hernemen. Louis' wilde jaloezie, vergiftigd nog en opgezweept door verachting, drijft hem blindelings het gevaar tegemoet, en het hartbeklemmend duel ontstaat! Een derde macht grijpt er bij in en maakt den afloop ten slotte onafwendbaar-doodelijk. Het is ‘het dorp’, het dorp dat getart werd door ‘den Heer’, de plotseling ontwakende sociale haat, die onder den slaafschen eerbied eeuwig voortsmeult. Dat ‘le monsieur’ zich een minnares kiest, het dorp vindt het natuurlijk. Maar dat hij een verachte verstootelinge daartoe uitkiest, de slavin van stroopers, en dat die verstootelinge daardoor plotseling wordt opgeheven tot de gelijke van allen, - dat kan het dorp niet vergeven. En de arme Lévise kan den gloed van liefde en geluk, die haar doorstraalt, voor al de hatende vreemde oogen rond haar niet dooven, - en deze glans is een krenking die nooit vergeven wordt. De twee eeuwige instincten van den massalen mensch, haat tegen wat boven hem is, en verachting voor wat onder hem is, vloeien noodlottigerwijze samen tot een onverbiddelijken, bloedgierigen wrok, die onmiddellijk nadat zij is ontstaan, voor zichzelve wegduikt onder het scherm der beleedigde zedelijkheid, de beleedigde eer van het dorp. Want de massale mensch is in zijn woede even voorzichtig als hij bloeddorstig is. Wanneer hij eenmaal in boosheid is ontstoken, kent hij geen vergeving, hij eischt een absolute vergelding voor het kleinste vergrijp, maar voert deze vergelding zelve nimmer uit, tenzij in veelkoppige verblinding, wat weder een voorzichtigheid op zich zelve is. Maar vanaf het oogenblik dat de strooper zich, in zijn broedende plannen, gedragen voelt door het gansche dorp, en omgeven door een verwachting die zich zwijgend
rond hem legert,
is het lot der gelieven beslist en hun doodvonnis geveld. Wat volgt is afwachting, ademlooze onweersstilte, tot eindelijk het dubbele schot klinkt, dat het arme wezen van enkel liefde, lijden en heldhaftigheid neerstrekt als een weerloos en edel offerdier. - Louis zelf wordt zwaar gewond, - en in het ouderlijk huis uit wekenlange bewusteloosheid ontwakend, keert hij zich schuw af van dezen ondragelijk-zwaren droom - ondragelijk van geluk, ondragelijk daarna van angst en tranen. Hij wordt een groot doch dor geleerde. Deze ééne episode heeft zijn jeugdkracht opgeteerd. - Hij wordt misschien -.... wat Duranty zelve was!
* * *
| |
| |
Het zou een aantreklijke taak zijn, om in bijzonderheden na te gaan, welke verwantschappen met andere klassieke schrijvers van Frankrijk, deze onbetwijfelbaar groote schrijver toont. Hij heeft ten slotte met alle groote schrijvers van Frankrijk zijn gemeenschap: want de beste oogenblikken van den Franschen geest hebben steeds hun innerlijke gelijkenis en gelijksoortige eigenschappen, en slechts door de variatie dier eigenschappen ontstonden de nieuwe persoonlijkheden altijd weer! Het scala dier verwantschappen loopt van Molière tot Zola, van den bitteren humor van Molière tot aan de barsche natuurkracht van Zola. Maar de meest geprononceerde verwantschap toch, die zich in Duranty openbaart, is de verwantschap met Stendhal, en dan vooral den Stendhal van de Renaissancistische novellen en van ‘La Chartreuse de Parme’. Dezelfde elementen: woedende wilskracht, intellectueel wantrouwen en bitter weten, en daarboven onbegrijpelijk teêre droom, een droom te schooner naarmate zij méér innerlijke belemmeringen van wantrouwen en intellect doorbreken moest, - deze drie elementen beheerschen Duranty zoowel als Stendhal en geven aan hun werk de machtig-manlijke allure. De oorlog heeft opnieuw bewezen, dat dit verhoudingscomplex van eigenschappen niet het eigendom is van enkele willekeurige Fransche menschen, dat het veeleer het grondkenmerk is van de Fransche mentaliteit, al heeft de Fransche mensch moeite, om zich zelf in deze heroïsche vergrooting te herkennen. Want het is eigenaardig dat juist zij, die deze mentaliteit het zuiverst vertegenwoordigden, daarvoor gestrafd werden met levenslange vergetelheid. Het vlakker scepticisme, de minder strakgespannen bitterheid van Anatole France, dat is de Fransche geest zooals hij zichzelf ziet en zichzelf verkiest te zien. Maar deze geest reikt slechts toe voor de gewone dagen. De oorlog moest bewijzen,
welk een geweld van elementaire
krachten door dit scepticisme heen kan breken, welk een blinde vastberadenheid onder deze speelsche doelloosheid altijd sluimerend blijft en gereed om in de beslissende oogenblikken onbedwingbaar in te treden. En Stendhal en Duranty bewijzen dat deze er altijd al reeds was. De droom van dit boek, de Stendhaliensche droom die zich door alle bitter weten heenbreekt, dat is de figuur van Lévise, droom van zielszuiverheid en zielsnatuurlijkheid, een geloof in de laatste mogelijkheden van het leven, een toevlucht bijna, opdat de verachting niet absoluut worde en het leven daardoor onleefbaar doelloos. Is deze figuur mogelijk, zoo schoon gelijk zij in het boek verschijnt, is zulk een menschelijkheid mogelijk bij zulke bestaans- | |
| |
voorwaarden?, zou men met den held van het boek kunnen vragen. Zelfs al zou men het bevestigen, zelfs al gelooft men dat in alle omgevingen menschenlevens ontbloeien, oude zielen wellicht in nieuwe lichamen, die in poelen van menschelijke gemeenheid zich als 't ware een laatste beproeving komen zoeken, zelfs dan nog is deze vraag aesthetisch van geen belang. Middendoor zijn verachtelijk weten omtrent zichzelf en de menschen, middendoor deze verdierlijkte wereld, heeft deze machtige schrijver dezen droom tot werkelijkheid gebracht, tot onaanvechtbare werkelijkheid. Ieder woord dat zij spreekt, is van deze zuivere eenvoudige natuurlijkheid doorademd, ieder gebaar is in volkomen samenstemming met deze werkelijkheid en toch het ontroerend teeken van een hart waarin geen boosheid is. Haar eerste schuwe liefdebekentenis is het halen, uren loopens in den nacht, van een pakje tabak dat hij noodig heeft, - haar suprème kreet van onzeglijk geluk is niets dan een opmerking over 't schoone weer! Nergens nadert zij de verleugende en versierde herderin van vroeger perioden, van de 18de eeuw. Duranty's eigen heimwee, de tegenkracht van zijn intellectueele scepticisme,
zijn herinnering misschien en zijn
verlangen, groeide in dit boek op tot deze gestalte, dit vrouwenleven zoo eenvoudig en liefelijk als een bloemen- en vogelleven, dat zelfs geen taal heeft om zich te uiten, dat slechts verbleeken kan in lijden en opstralen in het geluk, en dat pas tot leven ontwaakt, wanneer zij in een ander leven kan, in hem die plotseling haar minnaar en meester wordt. En in haar dood. dien snellen en zwijgenden dood als van een schoon en edel offerdier, wordt de donkere bitterheid van het leven, worden de trotsche hartstochten van die anderen, in schoonheid en weemoed verzoend.
Maar iedere ontdekking dwingt ook om grenzen te stellen, ten einde de gevaren der verrassing te bezweren! Verheft dit werk uit Frankrijks naturalistische periode zich onmiddellijk boven dit naturalisme, door de Latijnsche klaarheid zijner zware lijnen, door de ontzachwekkende intellectualiteit zijner ontleding, - het blijft toch in de menschelijke middensfeer gevangen. De hoogste toppen van Stendhals geest stijgen er voorhands nog ver bovenuit, en tot de diepste diepten van de Fransche ziel reiken zijn wortels niet meer.
Van gelijksoortige energie geladen, door eenzelfden droom beheerscht, den droom der vrouwelijke zielszuiverheid, - is Stendhal daarnaast ook de schepper der machtigste manlijke figuren, die
| |
| |
de Europeesche litteratuur in de 19de eeuw voor Dostojevski kende, de schepper van den Napoléontischen mensch, den mensch van afzondering en opstand, en die zijn geest omsmeedt tot doodelijke wapenen in den dienst van zijn boozen en wereldveroverenden wil. Van dit symbolische proces, vindt men in Duranty slechts een zwakke herinnering. - De psychologie van Stendhal verwijdt zich tot geweldige intellectueele constructies, die symbolisch zijn voor het geestesleven van heel een eeuw en heel Europa, de psychologie van Duranty, in zijn manlijke hoofdpersoon, treedt weder terug tot de maten der speciale Fransche traditie, een traditie ondertusschen die met onverzwakte kracht door hem gehandhaafd wordt. En dat is reeds zeer veel, vooral in het tijdperk van het naturalisme, toen de Fransche zielskennis, de scherpste der eeuwen, zich begon te vervlakken en te veruiterlijken.
De vergelijking met Gustave Flaubert, anderzijds, waaraan de inleider zich waagt, is wellicht een vergissing. Zij dient den lezer veeleer om zich de grenzen van Duranty bewust te worden. Want Flaubert: dat is de bekentenis en de zucht uit de diepten, de mystische diepten der Fransche ziel. Men geeft er zich te weinig rekenschap van, hoezeer het klassieke Fransche pessimisme van Flauberts zwaarmoedigheid verschilt. De zwaarmoedigheid van Flaubert is absoluut, die van het klassieke Fransche pessimisme daarentegen was relatief, bepaald en ontstaan door analyse en aardsche teleurstelling. Omdat het betrekkelijk was, kon dit pessimisme ook altijd weer overslaan tot bandeloos levensgenieten, tot een plotselinge aardsche bevrediging-ondanks-alles. In Flaubert is dit nimmer mogelijk geweest. De zwaarmoedigheid van Flaubert was door geen aardsche bevrediging te verrassen en te vervullen. Zij was een honger uit de diepten, den honger der mystici. Onder den drang van het moderne denken, heeft Flaubert zijn wanhoop en zijn mystischen honger op de wijze van het moderne intellect, door dialectiek en analyse gerechtvaardigd en verklaard. Hij heeft betoogd dat logischerwijze alles ijdelheid was. Doch dit betoog was een sublieme zelfmisleiding. Het klassieke Fransche pessimisme ontstond door redeneering en teleurstelling, de wanhoop van Flaubert bedroog zich door redeneering omtrent haar eigen wezen. Hij zelf was zijn eigen wanhoop! Het Zijn zelf was pijn en angst voor Flaubert, - pijn en angst en schoonheid - en in dezen redeloozen angst werd hij door het verlangen naar een niet-meer-zijn, door den droom der Al-versmelting en vernietigende liefde, weergaloos ge- | |
| |
kweld. - Slechts zelden vindt hij den moed, tegen zijn eigen intellect in, zich zijn wezen bewust te worden. ‘Ik ben de laatste der Kerkvaders’, dat is zijn halve bekentenis, en dan de enkele plaatsen,
waar hij zich te herinneren waagt,
hoe de banden van zijn bewustzijn doorbroken werden en de groote stroom der sympathie hem uit zich zelve weg nam.
De drang van oneindig heimwee, die Flauberts wereld doorvoert en door zijn strophen suist, is den bovenal Latijnschen Duranty absoluut vreemd gebleven. Geen enkele heenwijzing naar metaphysische diepten, geen mysterieus en onbestemd verlangen klinkt in hem door. Maar binnen deze uitersten: de intellectueele constructies van een Stendhal en de metaphysische diepten van een Flaubert, is deze Duranty een der machtigste kenners en beschrijvers van al het menschelijke, van af de argelooze natuurlijkheid tot de moorddadige hartstochten, en zal dit van nu afaan, in de Fransche litteratuur, ongetwijfeld blijven.
dirk coster
|
|