| |
| |
| |
Sonnetten
I
Het raam staat open naar het geurend land,
In wijden schoonen zomernacht verdronken;
Van 't werk, dat even poost, ziet éen de vonken
Der sterren met een lach, en weer ter hand
Neemt hij den keten, hem zoo pas ontzonken, -
De goudsmid buigt en bindt den schakelband,
En elke schalm draagt mee den hemelbrand,
Aan elke heeft hij mee zijn ziel geschonken.
De morgen gloeit, de wind is speels gezind,
Ziehier het werk; de goudsmid wacht zijn loon,
Zijn vreugde droeg hij door den morgenwind.
Hij knielt en legt het in der liefste schoot.
Zij glimlacht slechts en mijmert voort ‘Hoe schoon -’
Dan keert hij en hij acht zijn loon zeer groot.
| |
| |
| |
II
Is dit nu werklijkheid: hier aan mijn knie
Uw hoofd en in mijn hand Uw handen samen;
Is dat de deur, waardoor wij beiden kwamen,
En deze stonde, in wat voor tijd rust die?
En zijn zij werkelijk, de teedre namen,
Die 'k hoor en zeg, wanneer ik u daar zie,
Wijl over oogen, haar en wang, die drie
Een avondgoud valt door onze open ramen?
Of droom ik dit? Maar wie, wie zei me ook weer,
Dat droomen warer zijn dan wat soms heet
De werklijkheid? Dan is mijn droom meer waar.
Zoo komt ge en gaat en keert hier altijd weer,
En kus ik u, terwijl 'k den droom vergeet,
En leg mijn hand, als werklijk, op uw haar.
| |
| |
| |
III
Ik ga en zoek de wegen in het bosch,
Die wij in onzen zomer samen gingen,
Maar wegen zijn nog slechts herinneringen;
Ach, hoe vergat uw lichte treden 't mos...
Een vogeltje begint ijlings te zingen
En om zijn zang speelt 't loover dicht en los;
Wat weet dat vogeltje hoe eens een blos
Uw bleekheid ongewild en zalig wou verdringen.
Heeft alles dan die heugenis verloren,
Is er geen pad, waar ik 't verleden speur,
Is er geen stem mijn eenzaamheid tot troost?
‘Gij bittre dwaas, kunt gij niet beter hooren?
Wat ge in U draagt stelt nimmer U te leur,
't Is hier noch daar, én alom, onverpoosd.’
| |
| |
| |
IV
Waarheen verzwerft gij nu, mijn ziel, waarheen?
De wind bedwingt zijn al te driftgen wil
En legt in 't Bosch zijn dolle luimen stil.
In dit geruisch, dat met het zonlicht éen,
- Is het muziek of glans? wie noemt 't verschil? -
Zich toonde en sprak en zong toen het verscheen,
Waarheen verzwerft gij nu, mijn ziel, waarheen?
Met 't schoon geluid is 't meerdere ook op til:
‘En weet gij niet, dat niets mijn zwerftocht bant,
En weet gij niet, dat nergens is mijn rust,
En weet gij niet, dat me altijd overal
Eén roepen roept van dit naar 't ander land,
Van kust naar zee, van zee naar nieuwe kust,
Van haar, die tot ik kom, mij wachten zal?’
| |
| |
| |
V
Zij zeiden: ‘Zwijg,’ - en eenzaam en beroofd
Van wat U riep, verging mij uur aan uur,
Dan zien zij, hoe ik in de verten tuur
Naar 't eender doel, en winden om mijn hoofd
Den sluier, die verblindt, dat zonder stuur
Ik tastend ga waar 't lichten is gedoofd,
Zij zeiden: ‘blijf - zoo hebt gij het beloofd’
En sloegen mij in keetnen aan den muur.
Hier lig ik nu, de nacht wijkt slechts voor nacht,
De vrijheid derf ik, 't lachen en de zon,
Hard slaan de ketens, ramlend aan den grond -
En toch ruischt in mij 't leven als een bron.
En toch heb 'k U nog elk minuut verwacht
En is er niets dat mijne liefde bond.
| |
| |
| |
VI
Zij zeiden mij dat 't zomer was; de rozen
Hadden nog nooit zoo schoon en vol gebloeid.
Zij zeiden: zie hoe of de hemel groeit
Hoog boven de aarde, wind- en wolkenlooze.
En dan: hoe er een schaarsche vogel roeit
Avond en stilte binnen, nu een brooze
Geluidloosheid voor woord heeft kleur gekozen
En lila, goud en rood de kim ontgloeit.
Zij zeiden 't mij; ik werd het niet gewaar,
Ik schreed door duistre wouden en de wind
Veegde de bladerbaan met wild gehuil.
Maar uit dien nacht slaat soms een vlammentuil -
Mijn nacht, meer dan de zomerdag bemind
Ik laat hem niet, want Gij, Mijn Licht, zijt daar.
|
|