II
Vader, ik weet het wel: het is de schoone tijd, dat Gij mij gaat beproeven,
de snikkend-verbeide stonde van het laatste avondmaal; -.
nu nadert op de dravende paarden der donders met bliksmende hoeven
de begenadiging waarvan wij droomden: Eenmaal, o zusters en broeders, eenmaal!
Daarbuiten hebben Uw engelen gebazuind op hun gouden bazuinen:
‘Waak óp, die van goeden wil zijt, in den nieuwen dageraad,
de hemel één zon en de aarde één eeuwige lente van fonteinen en tuinen,
waak óp!’ - en hier ben ik met de sacrificie van mijn leven: voor klarende lenten eeuwig zaad.
't Was steeds mijn droom ál wat ik heb, ál wat ik ben te verzaken
voor wie, van zenith tot noord, in U mijne broeders zijn; 't was steeds de extase, waarin ik weenend verging bij nachten van glanzende wake...
en nu: ziehier mijn hart, het is zoeter dan honing; ziehier mijn bloed, het is zoeter dan wijn.