| |
| |
| |
De moeders
door Jo de Wit
De zomer verspilde mateloos zijn overvloed van licht en glans over zee en duin. In zacht stralenweb gevangen lag elke dag het huis waarvan de vensteroogen, wijd en open, keken over de deining der verre golvenreeksen. Men kon aan herfst niet denken, al stond de zomer vol tot aan den rand. Wel was er een geheime zachtheid in de glorie van het licht en de zon zonk iederen avond gretiger, als naar een plots begrepen doel, zonder afscheid neder aan het vredig einde van de zee. En wie in de koele vroegte tureluurs, wulpen en zwanen in legers zag trekken voorbij het strand, wist wel wat datbeteekende. Maar de latere ochtenden hadden een helle flikkering, of speren van licht het hemelruim spelend doorkruisten en de hooge duintoppen aan de kromming der kust ontloken uit hun kransen van groen als stralende, witte bloemen.
In de kleine kamers der duinen gonsden bijen en wespen het diepe gonsen van de zee in lichteren toonaard na en zwegen soms gehoorzaam of zij luisteren moesten naar de stem van hun groote leermeesteres. En iederen morgen, na het ontbijt, traden de gasten van het laat seizoen het lichte huis uit, zochten de vreugde van den zomerdag elk voor zich, in duin, aan zee, of in kleine groene bosschages.
Ook zij trad eiken morgen uit de schaduw van het
| |
| |
huis te voorschijn in het licht, maar meest was zij de laatste en de duinen waarachter de gasten met zoo lichten tred waren verdwenen, verrezen haar als hooge bergen. Het was elken ochtend met hetzelfde gebaar dat zij haar stille moederfiguur overboog naar den kleinen jongen en zijn kreukelig buisje aftrok; dezelfde blik waarmee zij het zonnig duin heimelijk mat en een eendere weifeling bewoog haar als zij het houten trekwagentje terug zag in den tuin onder het afdakje. Doch de kreet van den jongen besliste... Zij bukte zich en vatte snel het kruislat, zij stond nog even stil, dan zei ze: ‘kom...’
Waarom werd nu waarlijk dat blijde duin zoo wederstrevend met zijn mulle zandtrappen, wanneer zij het betrad? Zij koos omzichtig het gemakkelijkst pad dat leidde naar zee, maar hoe duurde het zoo lang Het kind had, na tien stappen al, zijn schoentjes vol zand, zwaar hing het aan haar arm en het wagentje achter hen vond weerstand bij struik en plant. ‘Kom,’ zei zij nogmaals. Het klonk haarzelf gering en zij vervolgde: ‘Straks zijn wij aan zee en je mag spelen...’ Hij antwoordde niet, doch hijgde zacht. Zij glimlachte vaag en droefgeestig, neerkijkend op het rood dat zijn blanke slapen kleurde - zij wist hun beider nerveuse bleekheid in die enkele minuten doorgloeid met den fellen blos van inspanning. Hij liet haar hand los en zij stonden een oogenblik stil. Een groote braam, die rustig in matblauwe rijpheid woog op een tak in het zand, lokte hem en hij maakte een enkelen pas alleen. Zijn stap was onzeker, wankelend zwaaide hij zijn armpjes om het evenwicht te herstellen en schramde bij zijn val het teere polsje. Zij ging er maar bij zitten, vlijde het kind tegen zich aan, wreef zacht haar lippen heen en weder over het lichtroode kerfje en lachte in zoete verstandhouding naar hem. De zee drong aan met zang van ruischende golven. Zij heesch zich snel omhoog. Maar het kind bleef, met
| |
| |
zijn ernstigen blik, neerzien op het geschramde polsje. De Moeder keek mee, ondanks haar zelve: de blauwe ader in de doorzichtige huid trok met de roode streep een zuiver kruis.
Zij maakten vier, vijf moedige stappen en dat oogenblik leken zij overwinnend, zoo snel vorderden zij. Doch zij bliezen tegelijk hun vermoeienis uit en stonden weder stil. De eerste streep van de blauwe zee rees op achter het laatste duin. Nu wilde de jongen alleen gaan en wrong zijn handje uit de hare en trappelde boos met zijn kleine beenen omdat zij niet toegaf, daar zij wist hoe hij zonder haar hulp al te langzaam vorderen bleef. Zij begreep zijn onverwachte wildheid niet en schrok bij het zien van de kracht der drift, die woedde in het fijne kleine lijfje. Krampachtig bukte hij zich om zijn hand haar greep te ontwringen, doffe, booze kreetjes stootte hij uit en het scherpe helm sneed als fijne, kleine mesjes aan zijn bloote knieën. Hij liet zich schreiend neder, zijn hoofd gedoken in helm en zand en zij verstond de klank der snikken waaruit de boosheid was geweken, alleen droefheid achterbleef. Haar teederheid welde onweerstaanbaar en zij knielde neer bij hem. Hij was zoo moe - het was zoo warm... zijn klacht was eerlijk - zijn ronde jongenshoofd lag met lichte droppels overpareld. Smeekend, heel stilletjes, vroeg zij: of moeder hem dragen zou?... dragen? het klonk als een lied. Ja, het klonk als een belofte: of zij te samen gedragen zouden worden, moeiteloos tot aan den rand der zee. - Zij vatte hem onder de armen... hij woog bijna niets. En zij hield hem op haar arm, vergetend de vermoeienis wijl zij zorgzaam zijn gewicht woog; als in vreemde, lichte dans ijlde zij de korte glooiing af - de wagen ratelde luidruchtig en verward haar na. Het kind schaterde hoog of er belletjes klonken, maar zij voelde opeens dat zij geen oogenblik dit spel meer spelen kon,
| |
| |
haar beenen trilden, een donker waas vloeide haar oogen over en zij zonk bevend terug in het zand.
Toen zij uit een doffe bezwijming de oogen weer opende, zag zij de zee en zij voelde rillend een afkeer om de breede blijmoedigheid van het zonbeschenen watervlak. De jongen zat naast haar, bekeek opnieuw zijn knietjes en zijn pols. Met een streng woord bestrafte zij hem om zijn kinderachtige kleinzeerigheid. De korte blijheid van het dolle oogenblik lag opeens gebroken.
Het kind uitte een nieuwen wensch: te mogen gaan op bloote voeten. Dit laatste duin droeg geen begroeiing en zij durfde hem dit nu wel toestaan. Zijn onafhankelijkheidszin deed hem opnieuw smeeken, alleen te loopen. Zij ontknoopte zijn schoentjes, tilde hem op, zette hem met een krachtloos zwaaitje neer op het dalend pad en liet hem daar alleen.
Beheerscht ging zij hem voor, hoorde zijn zuchtjes wel achter zich, doch keek niet om. Weldra kwam stilte en zij wist dat hij haar niet langer kon volgen. Toch schreed ze voort door het zand tot aan de vastheid van het strand. Daar kon ze, nu ze haar doel had bereikt, schijnbaar toevallig eens kijken naar hem. Zijn armzalig figuurtje boven de dunne beentjes, die, bij het moeitevol stappen, als broze bloemstengels bogen, daalde onwezenlijk van de blonde glooiing. Zij had kunnen schreien... Doch het was of alle kracht haar ontvlood. Zij kon hem niet tegemoet treden. Ze riep hem, vermanend, toe maar zoetjes voort te gaan. Hij had, één oogenblik, zijn stappen ingehouden, luisterend met vagen glimlach en ging dan weder voort, op zijn voorzichtige wijze de voetjes verzettend. Zij zat naar hem toegewend en spreidde haar armen wijd open... hij liet zich vallen, zijn beentjes schenen te breken, weerloos gleed hij weg in haar moederarmen... Stil zaten zij aan
| |
| |
het strand bijeen, zij vond het wel aardig hem te wijzen op de fijne sporen van vogelpootjes geteekend in het gladde zand, op de schelpen en horens, aangespoeld op den speelschen gang der golven. Dan ging hij opstaan en loopen - de zee trok hem en toch vreesde hij haar. Hij wilde zijn bloote voetjes aan het water geven en schrok van de koude als van een beet. Als hij liep langs de reve, schramde hij zich aan een scherpen steen of hij kwam huiverig en bleek bij haar terug, ten diepste geschokt door den aanblik van een dooden vogel.
Zij stond op en zocht veeren met hem, verzamelde in het wagentje vele mooie dingen van het strand - dan begonnen ze met de gevonden schatten een zandkasteel te sieren, doch het was een spel zonder fantasie en zonder moed.
Nu moest zij al weer denken aan den terugtocht en aan het oogenblik dat de bel van het huis noodend zou luiden. Zij werd vermoeider dag na dag en het kind kwijnde geleidelijk met haar mede of zijn wezen nog even innig met het hare was verbonden als voor zijn geboorte.
Zij maakte zich gereed en vatte hem bij de hand, steeg behoedzaam met hem. De zon stond in een gloed van koper. Het was warm. Het leek of de wereld, onder de hitte, tot bewegenloosheid verstarde, of zelfs de aanrijdende golvenreeksen tot strakke, witte strepen werden op dien grond van donkerblauw. Zij trachtte te vorderen door het gloeiend zand dat onbegaanbaar haar leek als een woestijn. Zij werden beiden zwijgzaam en in zich zelf gekeerd, elk diep vervuld van den last dien het eigen lichaam gaf. Iedere stap was een daad van gewicht en ernstig, zooals elke strijd is tegen de elementen. Nu stonden zij in een klein dal, dat haar dikwijls een paradijs had geleken. Late bloesems leefden even licht en droomend als de vlinders die haar bezochten, in volle trossen bloeiden bessen tusschen zilverig loof en de
| |
| |
hooge, gele toortsen rilden in hun zwerm van insekten. Er was immer zoo'n wondere, blauwe schaduw op het blad der zeedistel.. iets dat peinzen deed. En zij stond stil.. opeens voelde zij zich leven.. een zachte huiver van geluk doortrilde haar, heel stil stond zij, opdat het niet ontvlieden mocht. Het was of nevelen scheurden en voor het eerst zag zij waarlijk de wereld, zooals zij bewoog en bestond - als van hooge hoogte keek zij met heldere oogen over het leven der aarde. Dan steeg een zachte weemoed in haar op. Doch het was een droefenis waar geluk niet vreemd aan was, ook al had zij nooit als in dit eene oogenblik beseft hoe ver en vervreemd zij verteerde van het eigenlijke, gloedvolle leven af. En tot diep in het hart vermoeid, ging zij weer zitten. De jongen gleed dadelijk mee neder in het zand. Zij hield in gepeinzen langen tijd het hoofd gebogen, dan keek zij op en zag een wonderbaar schouwspel. Boven de top van het tegenoverliggend duin verrees de kleine, blonde kop van een kind. Als op de vleugels van een groote vogel zat het rustig neder op de schouders van een witgekleede vrouw. Het gezicht van het kind was teer en zijn haar was stralend blond tegen de bronskleur van zijn glanzende huid. En daar onder, tusschen de greep van zijn kunstjes, bloeide een vrouwengezicht als een vrucht blozend en twee oogen die op de zee zelve geleken, glansden vanuit de schaduw der twee als kleppen gestelde kinderhandjes.
Zij steeg en daalde moeiteloos als een golf, of zij aan de zee was ontstegen, en nog op dier rhythme werd gedragen, doelloos, verheugd en schoon.
De bleeke vrouw keek. Droefenis scheen in haar omhoog te wellen, doch stil ging dat zacht verdriet wegebben, in haar bleef alleen de eerbied voor het wonder. Haar ziel bloeide, als een roos, open in een verrukking waarin zij aan zich zelve vreemd bleef; als de zwakke
| |
| |
moeder van een zwak kind besefte zij zich niet meer in dit oogenblik van aandacht. Zij scheen eer gelukkig, dat dit schoone bestond.
En zij traden dicht aan haar voorbij; zij aanschouwde de bloote, stevige knietjes die zich terug bogen onder de oksels der vrouw en zij zag de sterke handen der moeder die de knietjes omspanden. De volle werkelijkheid ging haar voorbij in een lach en een groet naar haar - waarop, in de wedergroet, haar oogen heel haar trotsche bewondering beleden.
En toen zij achter haar, duinafwaartsch waren weggegleden, zat zij nog stiller, als verwachtte zij weder de droefenis; doch zij voelde zich op eenmaal doorstroomd van een deemoedig, zalig geluk, nu zij met onweder-staanbare zekerheid plots besefte dat niet overal het leven zoo droevig was als zij wel meende.
|
|