De Stem. Jaargang 1(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 230] [p. 230] Voorgevoelens Wat is het toch, dat uit het Niet Zoo snel verschuivend door mij schiet, Dat neer mijn hoofd stoot - weggebogen In 't arm-rond - tot voor mond en oogen Ik vast de vuisten drukken moet, Of dat naar binnen houden doet Wat als een schreeuw komt opgerezen - Zoo wild, dat ik in kreunend vreezen Mijzelf verlies en meer niet voel Dan blinden angst om 't blind gewoel Der eigen allerdiepste gronden, Die nooit nog d'eigen oogen vonden... Dondert van dagen, ongeboren, De doffe nad'ring in mijn ooren? Bonst het naar boven in treurmuziek? Daar dalen de vreugden op sidd'rende wiek, Zij deinzen al af voor 't donker opdringen Der duizelend snel aanrollende dingen, Die - niet begrepen en toch verstaan - Doen tuim'len de schalen en overslaan... Die bitter doen smeeken om 't einde der pijn... Maar o, waar kan er voleindiging zijn? Worden wij stil, als de dood ons ziet? Of opent zich dan, dan, een heller verschiet, Waar wij uit scheem'ring op zien weem'len De zorgen der aarde als vreugden der heem'len? Hier stokt het denken in duizeling, En vragen gaan schuilen in huivering. [pagina 231] [p. 231] Rond drijven wenschen, - dan vallen zij stil, Of zij bereid zijn tot anderen wil... Nu wachten stil - tot handen zich vouwen En oogen zich sluiten, om blind te aanschouwen, Een roerloos hangen op vleugelen wijd, Een overgave, eind'loos bereid... Dan opent het hart zich, een klok van brons, Klaar om te kaatsen den klepelbons: - Mijn God! mijn God! Uit pijn, uit druk Luidt gij ons op, tot geluk, tot geluk! Want strengelen handen zich, zonder getal, Dragen we elkander in zwevenden val, Drijven al stiller wij, zonder gewicht, Totdat de zielen zweven aan 't licht, Dan rijst uit ons zelven, verlossend, het slot: Ademlooze opgang tot U, o mijn God. Soms lijkt het nabij, - nog zien wij het niet... Voelen het leven, - hebben nog niet. ine van dillen Vorige Volgende