De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
De religieuze gemeenschapGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 215]
| |
de oude wereld te gronde gegaan, de kracht die de nieuwe wereld ontstaan doet is die van het gemeenschaps-geweten. Op zelfzucht was de oude wereld gegrondvest, op de gedachte der eenheid zal de nieuwe worden opgebouwd. De economen der 19e eeuw heetten slechts wetenschappelijk indien zij de natuurlijke zelfzucht tot een moraal verhieven; wij erkennen geen levens-leer die, den natuur-mensch kennend, niet in den geestelijken mensch gelooft. Wij wijzen een wetenschap af, die den mensch vernedert. Zelfzuchtig zijn we waarlijk genoeg! Het komt slechts hier op aan: niet te verbloemen dat we boosaardige beesten zijn, maar ook nooit er in te berusten. Alle moraal leeft van uit 't besef dat 't altruïsme mogelijk is en wezenlijk. Gemeenschapsmoraal staat gegrondvest op het verantwoordelijkheids-besef. De 18e eeuw sprak over de rechten van den mensch; en wij blijven daarvan spreken, maar dieper wetend dat rechten alleen nog geen rechtvaardigheid scheppen, dat wie slechts van zijn rechten kan spreken nog geen wijze is. De rechten van den mensch zullen vanzelf sprekend worden, wanneer men voelt dat allen verantwoordelijk zijn voor ieder. Het verantwoordelijkheids-besef veronderstelt de rechtvaardigheid. Omdat ons gemeenschaps-ideaal met 't materialisme breekt, heeft 't met een Romeinsch staats-ideaal niets gemeen. Niet de staat is het doel, maar de geestelijke gemeenschap; niet tot plichtmatige staats-burgers worden de menschen gedrild, maar zij worden opgevoed tot zelf-verantwoordelijke persoonlijkheden. In onze bureaucratie is het Romeinsche staats- en burger-ideaal tot zijn nietigste consequentie verschrompeld: hoe zou nog macht kunnen uitgaan van deze gemummifieerde overblijfsels? Het spook der bureaucratie behoeft ons niet blijvend te verschrikken. | |
[pagina 216]
| |
Deze gedachte kunnen wij echter uitbreiden. Elke gemeenschap veronderstelt een doel, een idee. Maar het nationalisme kan deze idee niet langer vormen, ook niet een geestelijk nationalisme binnen een verband van zich vereenigende volken. De democratische gedachte omvat dit geestelijk nationalisme: zij is boven-nationaal. De gemeenschapsidee der democratie is een religieuze idee en de religieuze idee moet thans meer dan ooit en in ruimer zin dan ooit Katholiek zijn. Zij kent geen afzonderlijke goden voor de afzonderlijke volken; zij kent geen afzonderlijke, nationale opvattingen van goed en van kwaad. Want zulk een god en zulk een moraal zouden bewust subjectief zijn en in wezen gevoeld worden als een waan. Recht en waarheid zijn mij meer dan vaderland of ras. ‘To worship my country as a God, is to bring a curse upon it’, zegt Tagore. Om van zijn land te kunnen houden, is het noodig geen idool te maken van zijn land. Ik kan slechts dan van mijn land houden, wanneer ik de vaderlandsliefde der andere volken eerbiedig. Indien het gods- en zedebesef nationaal blijven, beteekent dit voor ons dat er in wezen geen God en geen zede bestaan. Maar juist omdat de mensch zulk een twijfel niet toelaat, niet toelaten kàn, hebben deze fictieve goden de menschen aangezwiept tot 't nationaal fanatisme, dat de wereld verscheurde. Sinds Christus leefde is de Romeinsche staats-gedachte in haar wezen ondermijnd; maar ook het religieus nationalisme is sinds dien tijd een leugen geworden. Er zijn geen Judaeërs, noch Helleenen, zeide Paulus: en dit bleef de bezielende idee van dezen bevestiger der Christelijke cultuur. Universeel was de Christelijke godsdienst. Maar de hedendaagsche mensch zoekt de zuivere religie boven alle bestaande godsdienst-vormen uit. Indien hij Christen is, zijn geloof heeft niets van een afgebakende leer, zoo | |
[pagina 217]
| |
min als het dit voor den stichter van het Christendom zelf was. Hij blijft bereid zijn geloof te verruimen en te verrijken met de geestelijke krachten uit Azië, met de winsten der Westersche wetenschap en der wijsbegeerte. Er bestaan geen religies, want er bestaan slechts onvolkomen religies. Elk volk heeft een wereld-roeping; ieder mensch blijft, zooals hij bij zijn geboorte begroet wordt: wereld-burger. Hij is burger van een universeel geestelijk rijk. Een volk bliift volk zoolang het gelooft. Niet door staats-gezag, maar door geloofs-kracht vormt een volk een volk, door de idee welke dit volk vertegenwoordigt. Maar de nu nog levende idee, het eenige geloof dat leven kan zonder tot bijgeloof te verstarren, is het geloof in de geestelijke eenheid der menschen. - Elk volk dat scheppende kracht bezit, dat iets blijvends tot stand brengt en iets verhevens vertegenwoordigt, zoekt God. Men kent een volk aan zijn Gods-conceptie; men kent 't aan de wijze waarop het de Godheid dient; maar de Godheid die nu nog leeft in 't hart der menschen legt hun geen stelsel van zedelijke voorschriften en van theologische begrippen op. Want de waarheid schept zich zelf en kan niet gesplitst worden, noch in een formule bepaald. Naar verruiming verlangen wij, naar verruiming en naar concentratie. Want deze begrippen, verre van elkander uit te sluiten, veronderstellen elkaar. De tijd onzer jeugd kende noch het verlangen naar wijdheid, noch dat naar concentratie: die tijd was eng en was vaag, was eng in in 't maatschappelijke en vaag in 't persoonlijke, eng van moraal en vaag van geest. Onze waarheid, onze God, is geen tyran meer, die heerscht van buitenaf over de menschen. Zij woont in ons eigen hart. En neen, zij straalt uit boven ons klein bestaan, zij wil zich verwezenlijken in de wereld om ons | |
[pagina 218]
| |
heen, maar tegelijk doordringt zij ons, is zij één met ons, is zij ons wezen, belichaamt zij zich in ons, in ieder onzer telkens anders. Sommigen noemen haar schoonheid, anderen liefde, of wijsheid; maar allen weten dat zij geluk is en volheid van leven. Democratie veronderstelt het geloof in den mensch als in een zelf scheppende goddelijke kracht, maar niet het geloof in de menschelijke zelfverheffing. In zulk een humanisme, dat tegelijk tastbaar is en onbepaalbaar, zijn de fierheid en de nederigheid vereenigd. Het wischt geen schuld-besef uit: het steunt er op en overwint het. Het overwint het niet in de voorstelling eener schuldelooze wereld, eener verengelde menschheid, maar in de regionen der ziel. Want het tragische bestaat, daar het in wezen niet bestaat. Indien de slotsom onzer wijsheid nog tragisch bleef, zou de levens-tragedie ons niets zijn dan een dof fatalisme. Op ieder rust de plicht der innerlijke zelf-verwezenlijking. Ieder heeft zich zelf van binnenuit te vormen en uit te bouwen. Niemand zal ingrijpen in het geestelijk leven der anderen, niemand macht hebben over anderer leven. Wij helpen elkander slechts door elkander vrij te laten en lief te hebben. Eerbied voor allen en vrijheid voor ieder, wil de humanistische democratie; eenheid in het wezenlijke en verscheidenheid in den vorm; onverbiddelijkheid tegenover het ik en vergevingsgezindheid tegenover de anderen; fierheid van geest en mildheid van ziel; kracht van karakter en teederheid van hart; wijdheid naar buiten en concentratie naar binnen; bovenal een vertrou wen in de eindelijke schoonheid van het leven, in de oorspronkelijke goedheid van den mensch, in de onschendbare wezenlijkheid van den geest zóó sterk, dat de liefde slechts toe kan nemen naar gelang de mislukkingen zich vermenigvuldigen. Dit zijn de geboden eener religieuze gemeenschap. | |
[pagina 219]
| |
En als ik van religie spreek, spreek ik van geen protestantisme of katholicisme, van geen Christendom of Buddhisme, maar ik spreek dan van een gezindheid der ziel welke ook hem beheerschen kan, die zich ongodsdienstig wil noemen. Alleen de religieuze mensch ziet geen kloof tusschen goeden en slechten, of tusschen kleinen en grooten; want allen zoeken God. Hij alleen kan in den mensch gelooven zonder hem te veridealiseeren en kan hem liefhebben in zijn misluktheid. Alleen hij kan gelooven in een betere wereld, zonder zijn ziel door dit geloof te verminken. Want wie zijn innerlijk idealisme geheel omschept tot een wereldsch idealisme wordt een verleugende of een wanhopige ziel, daar hij heimelijk beseffen blijft voor een verloren zaak te vechten. Dit besef beheerscht den wijsgeerigen mensch, die hier symbolisch tegenover den religieuzen mensch wordt gesteld, beide als vertegenwoordigers van het geestelijk menschzijn. Geloovig staat de wijsgeer tegenover den geest, sceptisch tegenover de wereld. En hij stelt zich afzijdig; hij trekt zich terug op den hoogen berg van het meditatieve leven, vanwaar hij het woelen der wereld aanschouwt, het jagen en willen en strijden der begeerige menschen, die in hun stoffelijkheid bevangen blijven. Hij spreekt over de geestelijke wedergeboorte van den mensch die, zich omwendend naar den geest, alle tijdelijke waarden prijs geeft voor de eeuwige; en hij weet dat slechts enkelen wedergeboren zijn: enkelen onder de vele millioenen. Hij weet dat slechts zeldzame vermogens van geestelijke concentratie tot deze weder-geboorte in staat stellen. Hoeveel kracht is noodig om den drukkenden weedom van dit weten te overwinnen; hoe kent hij de zwaarte van het leven dat hij als het ware belijdt! Hij weigert de eenzijdigheid van het maatschappelijk | |
[pagina 220]
| |
voelen te aanvaarden. Niet hij zal ter wille van de wereld door het vuur gaan. Groote en hooge overtuigingen heeft hij, overtuigingen in een zwaar leven gewonnen; die overtuigingen zelf echter verbieden hem hervormer te zijn. Maar de religieuze mensch zal terwille der wereld door het vuur gaan en nochtans aan de wereld zijn ziel niet verpanden. Ook hij staat sceptisch tegenover de wereld en geloovig tegenover den geest; maar de wereld blijft hij zijn liefde geven. De religieuze mensch is de eenige, die zonder verenging wereldsch hervormer kan zijn. Hij gelooft in de toekomst der wereld, hoewel hij weet dat de wereld nooit aan het doel zal zijn. Hij gelooft in een ideale gemeenschap boven onze ellende uit en hij weet dat slechts zulk een gemeenschap in den geest de samenleving rechtvaardigt. Hij wil rusteloos den geest op aarde verwezenlijkt zien; want alleen op aarde kan de geest zich verwezenlijken. De zon is schoon daar hij werelden verlicht en door wereldlingen wordt gezien. De zon heeft een aarde naodig om zon te zijn. Zooals ook de aarde een zon noodig heeft om aarde te zijn. De religieuze mensch is noodzakelijk hervormer. Want, een religie zonder revolutionairen geest, zonder wereld-hervormenden drang, heeft geen toekomst. Dat de religieuze ervaring doorvlaagd blijft van revolutionair voelen en 't besef der geestelijke gerechtigheid leugen wordt indien het niet de aardsche gerechtigheid blijft zoeken, zal de religie der toekomst voor immer weten. Want de geest zelf zien wij als een worstelend wordende kracht, daar hij zich in de stof verwezenlijken moet. Deze ideeën echter houden voor het religieus besef voortdurend een zeer tastbaar, een voor allen voelbaar karakter, want in de sfeer der religie wordt de aanwezigheid van den geest bepaald door de kracht van het innerlijk geluk. Het leven is hier het drama der ziel, die | |
[pagina 221]
| |
lijdend zich zelf verwezenlijkt en wier zelf-verwezenlijking geluk en vrijheid beteekent. Heel het voelen en denken van den religieuzen mensch is gericht, niet op de wijsgeerige waarheid, maar op het zedelijke geluks-probleem. Hij zoekt dit geluk daar, waar de ziel leeft en waar het geweten werkt, doch de woorden ziel en geweten hebben voor hem een boven-persoonlijk accent; ziel en geweten zijn hem wijde, ondoorgrondelijke machten, waaraan geen zich onttrekken kan en die zich op aarde omscheppen tot gemeenschaps-waarden. De religieuze mensch is de mensch met 't mystisch gemeenschaps-besef. ‘Het is beter, dat één mensch sterft voor het volk en het geheele volk niet vergaat’: dit woord van 't politieke gemeenschaps-besef, dit woord der zwakheid, dat den Christus prijsgaf om den maatschappelijken vrede te bewaren, dat den geest opofferde ter wille der materie, het woord dat den heroïschen drang in de menschen doodt, dat de laagheid in hen oproept, woord van verleugend medelijden, het woord van den Antichrist, het is het woord der ongerechtigheid geweest in het drama van Christus' lijden, het zal ten eeuwigen dage 't argument zijn van elken Staat, van elke wereldsche gemeenschap, tegen eiken geestelijken hervormer, tegen ieder die de geestelijke gemeenschap dient. En het is het woord, dat ook de zelfstandigste vertegenwoordigers der louter maatschappelijke idee als noodzakelijke en praktisch-zedelijke wijsheid aanvaarden. Nogmaals moet ik hier onderscheiden, thans niet den wijsgeerigen en den religieuzen mensch, doch den mensch van het maatschappelijk denken en dien van het mystisch persoonlijkheidsbesef. Toen de groote Chineesche beschaving zich bevestigde, leefden twee wijzen, die de zuilen werden waarop die beschaving de eeuwen door zou blijven steunen: Confuscius en Laöts, de grond- | |
[pagina 222]
| |
vester der gemeenschaps-zeden, der maatschappelijke tradities, der samenlevings-vormen en de grondvester der religieuze gedachte, der innerlijke wijsheid van het Chineesche volk. En eerst door deze twee als éénheid saam te vatten, is dit volk en zijn beschaving te kennen. Confuscius en Laöts hebben een symbolische beteekenis, wijd over de grenzen van hun land en historie heen. Twee richtingen vertegenwoordigen zij, twee rubrieken van alle beschavings-leven: de maatschappelijke en de psychische gedachte, de wet en het innerlijk gebod, de autoriteit en de vrijheid, het dogma en de mystiek, de uitbreiding naar buiten en de concentratie naar binnen, de wereld en de ziel. In elke beschaving, in elken tijd, ja in heel de litteratuur zelfs, zal men beide typen, eindeloos gevariëerd, herkennen. Maar ten allen tijde ook is de onafwijsbare taak der religie geweest beide richtingen te verbinden. Voor het religieus besef heeft de maatschappij een psychische en heeft de ziel een collectieve waarde. Het groote doel der religie is de geestelijke gemeenschap te stichten, waarin de maatschappelijke gedachte mystisch wordt en de persoonlijkheids-idee zich tot gemeenschaps-idee uitbreidt. Ook het Christendom, juist het Christendom misschien, heeft de éénheid dier twee eeuwige richtingen steeds willen herstellen. Maar de Katholieke verwezenlijking dier éénheid wijzen wij af, omdat zij de éénheid was van Rome en van Christus, van de materieele machts-idee en van de geestelijke vrijheids-idee, van twee ideeën die elkander tot aan 't einde der dagen vijandig zullen zijn, die vijandig moesten blijven ook al was in de groote katholieke cultuur de Romeinsche Staat gesublimeerd in de gedaante der Kerk. Want niet den vertegenwoordiger der Kerk, mij zelf slechts mag ik biechten. Want ieder zal in zijn diepste wezen eenzaam blijven, van een | |
[pagina 223]
| |
heilige eenzaamheid, en slechts zijn goddelijk zelf verantwoordelijk. De verwrongen verbinding van 't Katholicisme was te meer tragisch, omdat juist het Christendom het transcendentale Zelf vooropstelde. Voor den Christen is de ziel meer dan de wereld; en ik bedoel hier met wereld niet slechts maatschappij, maar schepping. In de verhouding van mensch tot wereld zijn drie beschouwingswijzen mogelijk. De eene is: dat de mensch in het wereld-al opgaat. Zoo was de pantheïstische voorstelling der Grieken, in den nieuwen tijd intellectueel als monisme herleefd en materieel tot naturalisme vervlakt. Het leven wordt hier als een idylle aangevoeld, die het tragische nauwelijks toelaat. De transcendentale persoonlijkheid wordt ontkend, maar de mensch in zijn schoone en krachtige aardschheid wordt als goddelijk gezien en vereerd, de schuldelooze en zich uitlevende mensch, die slechts ééne macht boven zich heeft: de blinde noodlotsmacht. - Volgens de andere opvatting is de mensch minder dan de wereld; en dit noem ik de Indische voorstelling, thans bij ons in den irreligieuzen vorm van het pessimisme met daemonische kracht weer opgekomen. Hier wordt de persoonlijkheid als een zondige afwijking gevoeld: zij is in haar afgezonderdheid geboren, maar schuldig bevonden daar zij het lot der eeuwige en goddelijke natuurwetten bestrijdt. De mensch, om zich te heiligen, moet zijn wil, zijn hartstocht, zijn aandoeningen dooden, moet zijn zelfheid verliezen. In den mensch, als in alle natuurschepselen en scheppingen, leeft een deeltje der al-ziel, maar deze al-ziel komt slechts tot zelfverwezenlijking in de regionen der onbewuste ledigheid, in het Nirwana. De wil is geboren, maar vrij slechts in zoover deze wil zijn eigen gebondenheid leert inzien. Voor den Pessimist is het leven een tragedie, doch een tragedie zonder verzoe- | |
[pagina 224]
| |
ning: een fatalisme. - Volgens de laatste voorstelling eindelijk, die van het Christendom, is de mensch meer dan de wereld. De mensch is meer, daar hij een persoonlijke ziel heeft, daar hij de godheid in zich zeiven kent, daar hij een persoonlijke verwezenlijking van God is en dus tragisch en vervloekt, maar daardoor juist heilig en zegevierend, zegevierend over 't stralend mensch-beeld der Grieksche zelfverzekerdheid, over den vergoddelijkten natuur-mensch, over den schoonen en idyllischen Apollo. Het leed is een sacrament; den wil doodt hij niet, de Christen, maar heeft hij te louteren tot liefde, liefde voor de menschen, die gebrekkig zijn als hij en goddelijk van oorsprong als hij; en deze menschenliefde is de beste wijze om den God in hem en boven hem uit te dienen. Hij is deemoedig als de Indiër en hij is heroïsch als de Griek. Wel komt de persoonlijkheid in conflict met natuur en lot, maar zij is in staat dit tragisch conflict te overwinnen, daar de wil in wezen vrij is en zedelijk, daar de mensch geest is in zoover hij zich vrij voelt. Echter, al zijn er momenten van volmaakte verzoening in het eigen ik, de tragische strijd blijft voortbestaan; want naar de natuur is de mensch gebonden. Al zijn er momenten dat de ziel natuur en lot en wereld zegent, telkens weer zullen deze hem belagende machten zijn, omdat telkens weer de kracht der ziel, de kracht der liefde, te zwak blijkt. Alleen de volkomen zuivere mensch kan de schepping zien als een van Gods-liefde bewogen en aan zijn eigen ziel diep verwante levens-openbaring. De Griek is de mensch, die zich in de weelde der wereld leven voelt; de Indiër, die in zelf-bespiegeling de wereld verloochent; de Christen hij, die zich van uit de wereld naar den geest omwendt ter wille der wereld. Volgens elke dezer drie religieuze aanschouwingswijzen wordt het leven in hoogste instantie, als een een- | |
[pagina 225]
| |
heid gevoeld. Dualistisch kan het laatste woord der religieuze waarheid nooit blijven. De Griek overwint het dualisme vanzelf en natuurlijkGa naar voetnoot*), de Indiër door zijn willende en natuurlijke menschelijkheid in ascetisme en contemplatie te vernietigen, de Christen door zijn wilsleven louterend te doorlijden. Men zou van een Grieksch, een Indisch en een Christelijk Pantheïsme kunnen spreken: dat der natuur-vergoddelijking, dat der wereld-ziel en dat der zich in zijn tegenstelling openbarende, zich kruisigende en gekruisigd triomfeerende Godheid. Het Christendom is monistisch in de sfeer der idee, dualistisch in die der nooit te verloochenen werkelijkheid; monistisch als laatste wijsheid, dualistisch als moraal. En omdat die werkelijkheid nooit te verloochenen i s door den Christen, omdat de strijdende liefde-moraal zijn purgatorium vormt, daarom vormt juist het Christendom de religie van 't revolutionair geweten, de religie die tegenover het aardsche leven een goddelijke verplichting eischt. De Christelijke opvatting is die der democratische levens-leer, welke ik hier te omschrijven trachtte. Ik meen, dat de strijd, dien de mensch in zijn eigen hart te voeren heeft, overeenkomt met den strijd om een rechtvaardiger samenleving. Het is even noodzakelijk te streven naar een betere samenleving als naar een heiliger ik, hoewel ieder weet dat noch de wereld, noch de enkele mensch ooit goed zullen zijn. De maatschappij is de sfeer van onrust en wording en onvolkomenheid. Toch streeft elk geslacht naar een schoonere wereld. De godsdienstige berusting in de slechtheid der wereld is in wezen godsdienstige wanhoop, is godsdienst-verloochening. Een schoonere wereld droomen wij ons omdat wij, zelfs nog in onze dagen, | |
[pagina 226]
| |
de realiteit erkennen van een religieuze gemeenschap, van een ideëele verzoening ook in de sfeer der maatschappij. De idee der religieuze gemeenschap staat ons stralend voor den geest zoodra wij aan den nood onzer wereld denken of ons bezield voelen door het intuïtieve toekomst-geloof. Ons geslacht is 't niet geoorloofd veel van haar te spreken, hoewel wij weten, dat geen cultuur groot is geweest, waarin niet de menschheid zich tot een religieuze gemeenschap toespitste, tot die gemeenschap waarvan de Akropolis, de Boro-Boedoer, de Kathedraal slechts symbolen waren en die de idee openbaart welke de stoffelijke gemeenschap bezielt. Wij voelen wat 't beteekenen moet: een religieuze gemeenschap; maar dit voelen kunnen wij niet meer uitdrukken zonder te theoretiseeren; en in de theorie smoort alle gevoel. Want het historisch Christendom vormt niet meer de universeele gemeenschap van den geest. Het blijft de grondslag onzer levens-leer, het kan ons niet langer een volledige wereld-beschouwing zijn. In hoofdzaken en in onderdeden is onze gods- en wereld-conceptie verschillend van die, in 't Evangelisch Christendom verondersteld, zoodat betwijfeld worden moet of dit zich in een derden godsdienst-vorm zal bevestigen kunnen. Noodig is, dat alle menschen weer opnieuw de groote vragen, waarheden en idealen gelijkelijk aanvoelen, opdat opnieuw een synthetische cultuur, een vereenigende eeredienst, een levende symboliek, een geestelijke gemeenschap ontstaan kan. Het Christendom bevat nog, de diepste waarden voor de komende gemeenschap, maar deze waarden moeten nieuw gemunt worden. Noch de Zaligsprekingen, noch het Onze Vader kunnen door ons in eenvoud en in volkomenheid worden uitgesproken; de wonderverhalen, de mythe van Geboorte en van Opstanding hebben voor ons symbolische, | |
[pagina 227]
| |
doch niet langer concrete beteekenis. Niet langer voelen wij alle menschen als gelijke nietelingen in Godes hand. Het kwade is ons niet meer de Booze; het goddelijke niet meer de Vader en de Voorzienigheid. Het domme Lot herwon zijn rechten. Maar onze ziel heeft 't vermogen het Lot te verlammen en zijn werking te niet te doen. En deze ziel is de uitbeelding, de verpersoonlijking, van den geest die het universeel bewustzijn vormt en het scheppend beginsel, een kracht welke voortdurend zichzelf verwezenlijken wil in de stof en zichzelf kennen wil, welke de mensch gedwongen wordt lief te hebben als de oorsprong en het eind-doel van ons leven. Van een religieuze gemeenschap zal eerst weer gesproken kunnen worden als de menschheid opnieuw haar gemeenschappelijke gebeden en liederen en heilige ceremoniën en belijdenissen en feesten herwint. Uit het Christendom herrijst een nieuwe, humanistische en universeele religie; maar de vormen waarin deze zich openbaren zal, kennen wij niet. En misschien is toch alles heel eenvoudig, zal 't heel eenvoudig zijn nieuw om te munten de oude, betrouwbare waarden van liefde, overgave en verootmoediging. Misschien leeft reeds volkomen in ons, wat wij nog niet wagen in klare vormen te verwezenlijken. De religieuze gemeenschap der toekomst te stichten moet het eindelijke doel zijn van ieder, wien het sociale probleem van onzen tijd, hoe hij dit ook benadert, tot een obsessie werd. Zij is een waarheid, die feit kan zijn en die toch droombeeld blijft en idee. Hervormer en priester hervinden zich in haar. Het Socialisme is de leer der maatschappelijke éénheid, maar deze wordt als levens-waarheid en als levens-leer eerst mogelijk indien zij zich op kan heffen tot de geestelijke éénheid der religie. Want één zijn de menschen in zoover zij zich één gevoelen in den geest. En één in | |
[pagina 228]
| |
den geest voelen zich de menschen eerst, wanneer zij tot den grond van hun wezen zijn ingekeerd. En toch: het wezen der religieuze gemeenschap kennen ook wij en kan een ieder kennen in welken tijd hij ook leeft. Wij kennen het, zoo niet maatschappelijk, dan toch persoonlijk. Want waar menschen zich verstaan en zich elkander geven, daar is zij reeds verwezenlijkt, de religieuze gemeenschap. En al het maatschappelijke ligt in het persoonlijke gegrondvest. Waar twee menschen zich in den geest vereend voelen, daar zegeviert het boven-menschelijke, daar leeft de godheid in ons. De maatschappelijke wedergeboorte eener religieuze gemeenschap ware niet mogelijk zonder de wedergeboorte der persoonlijkheid. De wereld wordt gered, voortdurend, door hen die hun ziel gevonden hebben. De wereld wordt steeds gered door hen, die de menschelijke ziel hooger achten, dan heel de wereld. Alleen zij, die gemarteld worden door hun ikheid, kunnen de wereld helpen. Alleen zij, die zelfstandig en diep naar binnen leven, kunnen naar buiten uit werken. Alleen wie den weg kent in de wereld van zijn ik, kan een wegwijzer zijn in de wereld der samenleving. Alleen wie de, vreugde in zich heeft, kan de wereld gelukkiger maken. En alleen wie zijn ziel vond, kent de goede vreugde die niet vergaat. Gemeenschaps-besef is het centrale woord eener democratische levens-leer, broederlijkheid. En daarom willen wij het maatschappelijk onrecht, de stoffelijke ongelijkheid, de willekeur der bevoorrechtingen bestrijden en den geestelijken adel weer bouwen op de vaste grondslagen eener breede en diepe volks-beschaving. Maar dit alles is nog niets, indien niet de mensch opnieuw leert verstaan, wat alle wijzen der eeuwen wisten: dat de eenige weg tot geluk, de weg is tot de eigen ziel. Eén kunnen de menschen zich eerst voelen in zoover ieder | |
[pagina 229]
| |
tot zich zeiven inkeert. Slechts wie zich zeiven vindt, kan in vriendschap leven met de menschheid en zal ophouden de anderen zijn mislukkingen te verwijten. Alleen de zelf-ingekeerde kan piëteit voelen voor de anderen en kan in harmonie leven met den geest die het wereld-al bezielt. Slechts in zich zelf geconcentreerde menschen, die naar verruiming verlangen, slechts inwendig schouwende en zich gevende menschen kunnen de religieuze gemeenschap voorbereiden, die de kerngedachte blijft van alle denken over de vraagstukken der maatschappij, der samenleving en der cultuur. (Slot volgt). |
|