De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Kleine Inez
| |
[pagina 201]
| |
streken der schelmen en de rampen der sukkels veraanschouwelijkten in een prachtvol gebonden uitgave, rood en goud, van Molière. En hij meed, vagelijk schuldbewust, de vele deelen, die de weerbarstige teksten der klassieke litteratuur bevatten. Op tafel lagen eenige nederlandsche en buitenlandsche tijdschriften, gewijd aan beeldende kunsten, een maandschrift, dat vertaalde opstellen over wetenschappelijke vraagstukken inhield, een staatkundig weekblad, een rotterdamsch nieuwsblad en het maandschrift Nederland, voorts oude jaargangen van de Gids en de Revue des deux Mondes. Eiken dag, na schooltijd, behalve de dagen, dat zijn zotte luimen hem dreven naar de buitenwegen, waarlangs de fabrieksmeiden huiswaarts keerden, steeg hij, gehaast en verheugd, de jongens kruisend, die in rumoerige drommen de stoffige trappen afholden, naar de herbergzame hanebalken. De lampen suisden in de stilte van het gebouw, die langzamerhand weer volledig werd en zijn gezellen, wanneer zij niet lazen, liepen op hun teenen of fluisterden aan elkaars oor, gelijk het betaamde in deze geleerde omgeving. Maar Peter merkte ternauwernood of de najaarshemel grauwde of bloosde door de hooge ruiten, wanneer hij, het hoofd heffend, naar buiten staarde. Want zijn brein geleek een smidse, blakend van vuren en weerklinkend van hamerslagen en geen der forsche smeden heeft aandacht voor het verkeer in de straat, waar de avond daalt. Hij las nog, wanneer allen waren opgestaan of heengegaan en de lampen door den leeraar werden uitgedraaid en hij genoot ruwelijk, wanneer buiten de regen kletste tegen zijn verhit gezicht en zijn gloeiende ooren. En altijd zochten zijn oogen onder het huiswaarts gaan den hoogen toren, die zwart rees in den vroegen sterrennacht of zich afteekende met scherpe lijnen tegen den valen of kleurigen westerhemel. | |
[pagina 202]
| |
Hij had eerst alle tijdschriften willen lezen van a tot z, maar al gauw bleek dit onmogelijk. Hij worstelde opstandig, jagend en zwoegend door de bladzijden, die elkaar volgden eindeloos, eiken zin, elk woord bestralend met een tot felsten gloed gepookte aandacht, zijn geest kwellend en dwingend te begrijpen, ontzenuwd en geprikkeld door het besef, dat hij vaak toch niet begrijpen kon. Na veertien dagen bemerkte hij, dat de afstand, dien hij op zoo uitputtende wijze had afgestrompeld, uiterst gering was en dat hij nooit binnen twee weken het eind van dezen langen weg bereiken zou. Verlicht zijns ondanks, bepaalde hij zich tot het wetenschappelijk tijdschrift en het staatkundig weekblad, van tijd tot tijd neuzend in het rotterdamsch nieuwsblad, wanneer dit niet ritselde in de handen van den leeraar en wanneer beide tijdschriften reeds gelezen werden, hetgeen zelden voorkwam, want hij was steeds een der eersten. Hij las nu kalmer, met meer vreugde en meer profijt, werd ongemeen bedreven in het hanteeren van woordenboek en encyclopedie en eiken keer, wanneer hij een woord, waarvan hij den zin niet verstond of een naam, die geen beeld voor zijn geest riep, had ontraadseld of toegepast, smaakte hij de voldoening van den verzamelaar, die opnieuw een kostbaren steen of een zeldzaam insect bij zijn verzameling voegt. Maar het waren niet alleen vreemde woorden, waarvan hij het geheim doordrong; tal van woorden, die hij van kindsbeen argeloos gebruikt had, openden nu uitzichten, zoo wijd en zoo hel, dat zijn jonge blik weifelde. Het doemen dezer ideeële wereld vervulde hem met ontzag en wanneer hij den naam bepeinsde, die voor hem nooit meer geweest was, dan de eerste lettergreep van een aartsvloek, beving hem de eerbied, die volgens duizendjarige overlevering den priester in de synagoge verbood den naam van Jahve uit te spreken. | |
[pagina 203]
| |
Op zekeren dag, verlaat, vond hij zijn tijdschriften in andere handen en het rotterdamsch nieuwsblad, natuurlijk, verborg den rookenden leeraar. Teleurgesteld en verstrooid, beurde hij een stapel Revues des deux Mondes naderbij en begon de afleveringen te doorbladeren. Aanstonds woelde zijn begeerte zooveel wetens-waardigs te verslinden, maar hij bedacht zijn ervaringen en bleef ontmoedigd. Zijn blikken gleden nu over bladzijden, die hem deden vermoeden, dat het een roman was, dien hij onder de oogen had. Een landschap werd beschreven, eenige personen dronken champagne, hij ontmoette den naam van Madame de Burne. Hij bladerde verder, sprokkelde zinsdeelen, nergens toevend. De personen omlijnden zich niet noch bepaalden zich de toestanden. Maar een zeldzame bekoring ontsteeg aan deze vergeelde en gescheurde bladzijden en de vage aanvoeling eener edele droefenis wijdde zijn stemming. Notre Coeur moest de titel zijn van den roman, want deze woorden las hij in het midden boven de bladzijden. Hij bladerde terug tot het begin, zoekend den naam des schrijvers en hij was verrast, toen hij dien vond: Guy de Maupassant, want eenige dagen te voren had hij in het rotterdamsch nieuwsblad gelezen, dat een nieuw boek over het leven en de werken van dezen schrijver verschenen was. Opeens besloten, zijn stoel aanschuivend, begon hij te lezen. Doordringend werd nu de bekoring; de personen verscherpten zich; zij bewogen in omgevingen, die hem deden denken aan het Jachthuis, zoodat vervaagde herinneringen gleden door zijn strakke aandacht; het gegeven, dat spoedig duidelijk werd, beklemde hem met een angstige en dierbare belangstelling. Hij genoot onbewust van het vakkundig meesterschap, maar bewuster van de beurtelings hartstochtelijke en lijdzame melancholieën, waarvan dit kunstwerk verzadigd is. Hij las, zijn hoofd in zijn handen, plaats en tijd | |
[pagina 204]
| |
vergetend, plotseling opschrikkend, toen hij het bekend en verward gerucht hoorde van jongens, die opstonden en stoelen verschoven en luider spraken. Het was hem, als ontrukte men hem een gerecht, waarvan hij hongerig spijsde. Geen nood. Hij zag den leeraar gelijk een onbekwamen koorddanser een stoel beklimmen om een lamp te dooven; het meerendeel der jongens was reeds buiten, de overigen toonden hun ruggen. Schielijk stak hij de beide afleveringen onder zijn jas en maakte zich weg. Dien avond las hij tamelijk ongestoord, want tante Arabella schreef brieven en was dus weinig spraakzaam. Hij eindigde de lezing in zijn dakkamer, toen de versche kaars, die bij zijn komst in den morsigen blaker pronkte, bijna was opgebrand. Moe en suf kleedde hij zich uit, ging naar bed, sliep dadelijk in. Sinds dien werden zijn bezoeken aan de leeszaal ongeregeld en kortstondig, want liever besteedde hij zijn vrijen tijd aan de lezing van geschriften, die hem op een geheel andere wijze boeiden, dan de wetenschappelijke en staatkundige opstellen tot dusver hadden gedaan. Een bibliotheek op de markt, waar hij vroeger menigen geschiedkundigen roman uit de vaderlandsche letterkunde vóór tachtig gehaald had, bleek een grooten voorraad fransche romans te bergen uit de naturalistische en psychologische school van de tweede helft der negentiende eeuw. En zeker tweemaal per week trad hij het donker vertrek binnen en vroeg den verdroogden en uitgestreken bibliothecaris, die achter zijn lessenaar, op een hooge kruk, onder een gaslamp knipte en plakte en zijn gouwenaar rookte, om een ander boek. De onstuimige maar nauwkeurige lezing van zooveel wrange en schoone boeken kuischte zijn letterkundigen smaak, scherpte zijn psychologischen zin en teelde in zijn hart een blijvende liefde voor Frankrijk, dat nu meer dan Italië en Griekenland voor hem het beloofde land | |
[pagina 205]
| |
werd. Maar nog anderen invloed onderging Peter. In het pessimisme dezer school vond zijn vroegtijdige zwaarmoedigheid een overvloedige rechtvaardiging. Zijn ontmoedigingen en somberheden, zijn duistere vermoedens, dat het leven hard en de menschen boos waren, vond hij in deze kunstwerken geordend en verhelderd, ondeed met het scherpste vernuft, gestaafd met de krachtigste bewijzen, stelselmatig uitgewerkt tot leidende gedachten. De openbaring eener zoo heillooze wereld beklemde hem en het scherper wordend besef van zijn ontuchtige en drankzuchtige natuur verergerde die beklemming. Nog steeds wist hij niets omtrent zijn geboorte, vrees weerhield hem te vragen, maar het leed geen twijfel, hij was het slachtoffer van erfelijke invloeden en Zola had geschreven, dat de erfelijkheid, als de zwaartekracht, haar wetten had. Zoo overviel hem soms de angst, dat hij onuitwischbaar gebrandmerkt, onherroepelijk gedoemd was tot misdaad, waanzin, zelfmoord, als de ontaarden en wanhopigen, waarvan hij den ondergang in zoo menigen roman gevolgd had. Zijn opgewonden mededeelzaamheid had zich verkeerd in een onverschillige zwijgzaamheid. Hij verachtte tante Arabella, die slechts smaalde en zwetste, hij verachtte de jongens, die slechts snoefden en vloekten. Neen, dan zou hij zich liever vermommen, opdat niemand zijn innerlijk en wezenlijk leven vermoedde. Zoo toonde hij zich onnoozel in gezelschap van jongens; thuis meed hij tante Arabella, ten spijt van het kleine huis en hij maalde zwijgend zijn happen, terwijl zij blindelings fabelde. Afkeerig van het misbaar, waarmede zij elk verzoek zijnerzijds ontving, had hij op de markt voor luttel gelds een oude lamp met blikken spiegel gekocht; een paar keer per maand haalde hij een liter petroleum bij den kruidenier en hij borg kan en lamp in de geheimen bewarende muurkast. Nu kon hij lezen, totdat hij moe | |
[pagina 206]
| |
en stijf werd. Hij had zijn andere studies hervat en een deel van den avond zweepte hij opnieuw zijn geest tot de overwinning der moeilijkheden, die de waarheid omrasteren; af en toe, met driftige streken, schreef hij de titels der werken, die hij zich voornam te lezen. Hij las tot een of twee, ook drie uur. Soms luisterde hij naar het ritselen van een papier, waarmee de wind speelde in de stille straat, of naar het roffelen van den regen op het dak; soms, verpoozend, keek hij door het kleine venster naar de sterren. Dan voelde hij de angels loslaten en wegglijden, die overdag haakten en woelden in zijn vleesch en in zijn hart en hij voelde zich gelukkig. Twee of driemaal in de maand ging hij in de Rustende Landman gele of roode glaasjes jenever of brandewijn drinken. Hij had deze herberg ontdekt, een middag tegen donker, dat hij, langs den straatweg naar Westervoort huiswaarts keerend van een erotische verkenning, verblind door een stekeligen motregen, opeens omfladderd en omkakeld, omknord en omkrijscht werd door vliedende en rennende kippen en biggen, terwijl met paardengetrappel en radergeklepper een kapsjees stilhield, waaruit twee boeren op witte klompen sprongen, die klotsend de deur van een herberg openstieten en binnengingen. Ternauwernood bekomend van zooveel opschudding, doorschoot hem onverhoeds een avontuurlijke gedachte, die hem aarzelend deed stilstaan en omkeeren... Een oogenblik later zat hij in een verren hoek van het walmig lokaal, een rood glaasje voor zich. De herberg was vol boeren, die stonden of zaten in trotsche of lompe houdingen en praatten en lachten met zware of ruwe stemmen. Telkens hief een hunner zijn arm in een gebaar, dat hun allen gemeenzaam was en ledigde met één teug het gele of roode glaasje, nasmakkend en met den groven rug van een pootige hand zijn bruinen mond afvegend. Sommigen droegen blauwe boe- | |
[pagina 207]
| |
zeroenen, stukkend en gelapt, en klaarblijkelijk hadden hun witte klompen klakkeloos getrapt en geplast in straatslijk en runderdrek. Anderen droegen hooge pof-petten en zwarte kaplaarzen, en zilveren gespen prijkten op hun laken pakken. Allen waren baardeloos, groot en breed; hun schouders geleken de schoften hunner runderen en de stoppelige huid hunner ruwelijk gebeitelde koppen, door zon en regen geblaakt en bestormd, geleek het stugge vel hunner borstelige zwijnen. Zij spraken langzaam over markt en vee, met oorspronkelijke en schilderachtige uitdrukkingen, krachtig als hun vuisten en het scheen Peter, dat hij aanschouwde wat zij verhaalden. De waard was klein en sterk, had een leep en wreed gezicht, waarvan het vel spande als de blaas van een trommel, zoodat zijn slimme oogen rond waren als van een uil. Later hoorde Peter, dat hij in Amsterdam een bordeel had gehouden, meermalen als smokkelaar aan de duitsche grens was gesnapt, veel geld had en vrekkig was. Hij vond den brandewijn lekker, al miste deze drank den fijneren gloed zijner beide wijnen, maar het scheen, dat deze ruwe hitte het merg zijner knoken doordrong. Hij kwam terug op marktdagen, want hij voelde zich aangetrokken tot deze geweldige en beestachtige typen, waarbij vergeleken de bleeke en gore middenstanders geheel en al tot verfoeilijke karikaturen verschrompelden. Hij mengde zich in hun gesprekken, kwam bij hen zitten praten en deed als een jonge kaerel, ten spijt van zijn korte broek, waarover zij spotten, hetgeen hem niet deerde. Zij vermaakten zich over zooveel brani en schudden hem de hand bij het heengaan. Maar ijdel bleef zijn sluwe hoop, dat deze of gene in een gulle bui hem fuiven zou, en zoo leerde ook hij, dat de landman van nature spaarzaam is. | |
[pagina 208]
| |
Hij werd brutaal, liet zich niet afschrikken door de fabrieksmeiden, die hem afsnauwden of uitlachten, wanneer hij haar toeriep of aansprak en hij vervolgde haastiger de dienstmaagd, die schichtig vluchtte door een donkere straat. Eens, toen de haastige scharen der meiden voorbij waren, zag hij in het donker langs den straatweg een havelooze gestalte naderen. In het gouden schijnsel van een eenzame lantaarn, die zich spiegelde in de modderplassen, verscheen een schraal kind, het bleek gezicht omsloten door een sluiken doek. Haar oogen lonkten in een verlegen en ontuchtige grijns en zij had aardig kunnen zijn, als verdorvenheid en ontbering haar trekken niet hadden verslonsd. Beiden bleven staan. - Ga je naar huis? vroeg hij. Haar grijns verbreedde zich en zij wikkelde zich vaster in den doek, want de wind was scherp. Hij stampvoette zijns ondanks. - Ga je mee? vroeg hij dan. Zij gingen, de stad achter zich, den nacht tegemoet. Hij zag het riet in de slooten langs den weg schimmig golven onder den wind en hij hoorde het heimelijk ruischen. Toen wilde hij haar nek grijpen, maar zoo driftig was zijn ongeduld, dat zijn gebaar stootend werd en zij bijna viel. - Kun je niet staan? Hij stampvoette opnieuw, heftig haar arm heen en weer schuddend. In het donker zag hij haar grijns, ontuchtiger dan straks... Intusschen had hij zijn oude en lange wandelingen hervat, in een krachtige terugwerking van zijn gezonde natuur op de geestelijke vermoeienissen, die hij met vreugde zich bereidde. Hetzij het weer dreigde of praalde, hetzij de aarde stoofde onder de zomerzon, of, hardgevroren, klonk onder zijn hakken, hetzij de | |
[pagina 209]
| |
wind muffe en kille dampen of geuren van hars en kruid woei door het bosch, hij schreed langs de wegen met zijn breeden, eenigszins haastigen stap. En zijn jeugdige, knoestige gestalte, die zoo vroeg reeds gebogen scheen onder een wereld van gedachten, zijn vreemd gezicht met de nu eens scherpe, dan weer vage oogen en de ingevallen, verbleekte wangen, waartusschen de lichtelijk afwijkende punt van zijn grooten haviksneus dun en scherp als een lemmet was geworden, werden bekend in de afgelegen houtvesterswoningen en boerenhoeven, die de eenzaamheid tusschen Oosterbeek en Rozendaal verlevendigen. De bezige vrouwen groetten hem met een vriendelijkheid, die zijn hart, gespeend van moederlijke warmte, weldadig doordrong en de kleuters, die op kousen en een vinger in hun mond stommetje speelden bij de doornhaag of op het bleekveld, plooiden hun kleine en vuile gezichten tot een glimlach van herkenning, terwijl de blaffende of grommende waakhond kwispelend zweeg, wanneer hij hem manend toeriep. Gaarne bleef hij praten bij den houthakker, die met krakende bijlslagen de takken stroopte van den stam, door den bliksem onlangs geveld, of met den landbouwer, die rustte bij den zoom van zijn akker, terwijl de zware os lijdzaam wachtte voor den ploeg, die straks opnieuw in trage golven de paarse aarde zou omwerpen. Maar als de herfst zijn zilveren draden spon van stam tot stam en hij weer als vroeger, maar nu alleen, door de natte en doode blâren waadde, die terzij van het boschpad waren geveegd, of wanneer hij, toevend onder de eiken van het Monnikspad, de bonte vakken der akkers glooien zag naar de vallei, die nu niet meer naar Ophir leidde, dan herinnerde hij zich de ontrouw der makkers, droefenis doordrong zijn hart en vaster werd zijn voornemen in zichzelf te vinden, wat hij in anderen vergeefszou zoeken. Eens volgde hij een beek, die nu eens helder en dartel | |
[pagina 210]
| |
als een bergstroom voorbij snelde, dan weer zich verwijdde en vertraagde tot een poel, waarin donkergroene waterplanten gelijk bosschen scholen. Het was voorjaar en ternauwernood eenige dagen stond het bosch in zijn vollen luister. Maar al had het versche sap, uit diepe wortelen stijgend en zwellend, zijn omloop door het veelvoudig samenstel van takken en twijgen volbracht en de teederste zenuwen der uiterste bladeren gevuld, toch miste het loover der machtige en tengere boomen de gladde stevigte en den harden glans, die het aanzien van het bosch verdonkeren en voltooien zouden. De vogels sloegen en schalden, terwijl een vroege nachtegaal, aarzelend beginnend, telkens uitbrak in stortvloeden van melodijen, die hem verrukten en toeven deden. Anemonen bloeiden schroomvol in het bij plekken volle gras en de in vele stengels en bloemen zich verdeelende dolle kervel deinde, de ongelijke ligging van den bodem volgend, als witte zeeën. Het was de laatste dag der Paaschvacantie, maar hij voelde zich welgemoed, want hij had veel gelezen en gewandeld deze veertien dagen en zijn hart en zijn brein waren ontoegankelijk voor booze gevoelens en slechte gedachten. Op eens stond hij stil, bijna schrikkend, want zijn weg werd versperd door den tak van een beuk, waarop een kraai zat, die op vreemde wijze hijgde, terwijl zijn zwarte snavel machteloos open hing en zijn ronde oogen, die telkens open en dicht sloegen en waarvan de glans reeds doofde, starren schrik toonden. Peter naderde, een weinig ontdaan, want het was de eerste maal, dat hij den dood van nabij zag en de omstandigheid, dat hij hem verscheen in dit naarstig tierend bosch, weerklinkend van gezangen en van geuren bezwangerd, verwarde hem nog meer. Hij wilde den vogel streelen, maar zijn vleugels verhieven zich in een veege poging tot vluchten, zijn snavel spalkte wij- | |
[pagina 211]
| |
der, het hijgen werd blazen en heel het lichaam scheen te verstijven in een uiterste ontzetting. Peter week een pas; de gedachte, dat deze vogel, toen hij den dood voelde naderen, de eenzaamheid gezocht had om te sterven, drong hem tot heengaan, maar nieuwsgierigheid weerhield hem. Kraaien hadden hem altoos wonderlijk aangetrokken. Hij had wel eens gehoord, dat zij eeuwen oud konden worden en in zijn kinderjaren had hij vastelijk geloofd, dat zij de gedachten der menschen en de geheimen der toekomst gelijkelijk doorgrondden. Deze kraai leek heel oud; in welke eeuw zou hij zijn geboren? Zou hij in deze bosschen uit het vaalgroene ei zijn gekropen en zou slechts op gindsche heide bij zonnig weer zijn schaduw gegleden hebben, of zou hij gevlogen hebben over de tuinen en vijvers van Versailles, waar de hovelingen schertsten en twistten, de eene hand op het gevest van het rapier, met de ander den pluimhoed zwierend door het stof, voor de hoofsche schoonen, die in draagstoelen voorbij gingen; zou hij gekruist hebben in de achttiende eeuw boven de vreedzame trekschuiten en de stille vaarten van het uitgeleefde vaderland, boven de rijke steden, waarvan de grachten en wallen verdroogden en vervielen door de nalatigheid der schrapende en zwelgende regenten; zou hij in de russische steppen den ondergang van het Groote Leger hebben gevolgd en den keizer zelf het hoofd doen heffen in de snelle slede, achter de toomloos jagende paarden, die hem terugvoerden naar Parijs; zou hij, verdere en vreemdere avonturen zoekend, in de woestijnen van Arabië en Mongolië de resten genoten hebben van het kameel, dat reeds door jakhalzen verslonden was en waarvan het verbleekt gebeente met zoovele andere den weg zou bakenen, dien de karavanen volgden van eeuw tot eeuw, of zou hij in de heete en loome wouden van Indië, waar roode en groene | |
[pagina 212]
| |
papagaaien zich krijschend wiegden, gekrast hebben op de bouwvallen van tempels en paleizen, waar gifslangen en vleermuizen kropen en spookten, overblijfselen van beschavingen, die geen geschiedenis hadden nagelaten? Hij was verder gegaan, want donkerder werden de stralen, die de zon door de stammen meer dan door de kruinen schoot en de doodstrijd van den kraai duurde misschien tot den nacht. En hij zeide zich, dat het heerlijk zijn moest, zoolang te leven en zooveel te zien, gezond en krachtig zich gevoelend en genietend als dezen gouden middag en de gedachte aan de luttele tientallen jaren, die het leven der menschen omvatten, verbitterde hem als het besef van een onrecht. Maar toen hij langs den Rijn naar huis liep en hij in de verte de stad als een middeleeuwsche veste om haar ouden toren in de avondzon zag liggen, meende hij, dat dergelijke gedachten toch in strijd waren met het pessimisme, dat hij beleed. En dien avond waren zijn brauwen gefronster en zijn voorhoofd geplooider dan gewoonlijk. Den volgenden morgen, toen hij eenige heerige jongelieden uit de laatste klasse der hoogere burgerschool, die hij van aanzien kende, zou voorbij gaan, ontmoette hij opeens een spottenden, stekenden blik van een hunner, zoodat hij, verwonderd, zijn gang vertraagde. Maar de anderen gingen verder en ook hij wilde zijn weg vervolgen, toen hij achter zich hoorde roepen: - Lakeien-zoon... hoerenkind..., Hij stond stil in een wonderlijke verbijstering, voelend, dat deze smaad hem gold en toen hij zich omwendde, zag hij den beleediger ook stil staan, die hoonend wuifde met zijn hand en tergend lachte met zijn vrienden. Maar zijn gezicht verschoot, toen hij Peter naderen zag, lijkbleek, met vraatzuchtige onderkaak en helsche oogen. Hij wilde wijken, vluchten, maar reeds stortte zich Peter op hem en als een beest zou hij hem hebben aangevlogen, met alle vier | |
[pagina 213]
| |
klauwen in zijn vleesch, ware het mogelijk geweest. Blindelings mokerde hij op hoofd en romp van den onvoorzichtige, die zich ternauwernood verdedigde, want aanstonds verstierf zijn gezicht en bloed drong uit zijn neus. Peter sloeg met dezelfde uiterste inspanning zijner krachten, waarmee hij op de voorjaarskermis den zwaren hamer gebeukt had op den kop van Jut. Eindelijk hoorde hij een vreemde stem roepen van ophouden en uitscheiden en hij zag een vreemde gestalte bewegen voor zijn dronken blikken. Een heer scheidde hen. Opeens ontnuchterd keerde hij om en ging heen met groote stappen. Na eenige oogenblikken voelde hij zijn hoofd koud en hij begreep, dat hij zijn pet verloren had. Maar juist toen hij stilstond en rondkeek, werd hij achterhaald door een klein meisje, dat hem een weinig angstig, maar toch dapper zijn pet reikte. Zij was zoo klein, dat zij zonder bukken onder zijn gestrekten arm had kunnen doorgaan en zoo mooi, dat zijn opstandige gevoelens verkalmden en hij verbluft stond. Dan vervluchtigde zich de verschrikte uitdrukking, die haar teeder en zuiver gezicht behouden had en haar fijne, gave trekken ontspanden zich. Maar hij kon niet weten, dat deze lieflijke verandering de weerschijn was van de teederheid, waartoe zijn felle blik zich verzacht had en die verscheen in den glimlach, waarmee hij zijn pet aannam. Dan knikte zij en ging heen, huppelend, gelijk een klein meisje doet, dat zich verlegen en bevrijd voelt. Hij zag haar na; het haar, dat in flauwe golving tot het middel hing, was dof blond als het hooi, dat des zomers op het land in bergen rust en zoeter geurt, wanneer de avond daaltGa naar voetnoot1). |
|