| |
| |
| |
[Maart 1921]
[Verzen]
Berouw
In den schemer het angstige luistren
Naar den wind die waait om de huizen.
Van de wilgen stuiven de pluizen,
Wit in den regen van 't duister.
Ver weg het bedwelmend bruisen
Van de zee; haar vage geluiden
Eentonig, versmelt met het ruischen
Van het bloed, zoo warm en duister.
In het duisteren en het ruischen
Een buigend mensch, arm en donker.....
Op een heuvel stonden drie kruisen.
Gij leedt daar, ik weende er onder.
| |
| |
| |
Belijdenis
Zij keken niet, maar wisten 't van elkaar....
Toen huifde een ijl verdooven om hen henen,
En ieder zat alleen met stil misbaar
De zonden zijner jonkheid te beweenen.
En heel de wonderlijke morgen ging
Zonder dat hunne zielen zich bewogen.
Maar onder 't zingen brak de schemering
Uit in de zachte pracht van regenbogen.
Toen voelden zij opeens een zoet verband:
Zij hadden àllen hunnen Heer gevonden.
En ieder stond en reikte naar Zijn hand
En zag, dat allen om Hem henen stonden,
En aarzelden.... en toen zij nog verlegen
Glimlachten, kwam de vraag: hebt gij Hem lief?
Jubelend klonk hun ja, en plechtig hief
Het orgel aan: o God! geef hen Uw zegen!
| |
| |
| |
Voorbereiding
Hun harten voelden zij als boeken
In Gods geduchte hand gelegd,
En wisten, dat Hij al hun slecht
Gedrag gerecht zou onderzoeken.
Zij lazen bang en hunkrend mee,
En zagen wat zijn vingers wezen.
Was er niets goeds? hun schaamte en vreezen
Groeiden tot een verschroeiend wee.
God had de boeken dicht gedaan,
En zou het groote vonnis spreken.
Toen dorst hun stem de stilte breken:
O Heere Jezus, neem ons aan!
En 't bonzend hart, dat ze in zich vonden,
Was vlekkeloos en zonder zonden.
| |
| |
| |
Heilig avondmaal
Zij aten allen het gezegend brood,
Dronken ontroerd den zwaarbewaasden beker.
Hun oogen weenden en hun hart sloeg weeker
En stroomde vol van 's Heer en bittren dood.
Zij zagen zijn gestrekten stillen nood
En ieder voelde zich ontzet, maar zeker,
Zijn moordenaar, en als een strenge wreker
Zijn blind gezicht met de oogen glazig groot.
En bonzend vielen op de bange borst
De vuisten: Heer, 'k ben schuldig! ik belijd 't!
Ik reet uw zijde op met mijn felle zonden.
Maar levend in hun midden stond hun Vorst.
En hun verweende scheemrende oogen konden
Den glans niet dragen van zijn heerlijkheid.
| |
| |
| |
Nabetrachting
De stuggen hebt Gij mild gemaakt.
Maar o, de lieflijkheid der zachten!
Die is zoo zuiver als de vachten
Van lamren door de zon geblaakt.
De schuwen werden niet verschrikt.
En die als bloemen naar U smachten,
Hebt Gij, als regen in de nachten,
Met groote druppelen verkwikt.
Hier zijt Ge als wonderboom gegroeid,
En daar als telg aan dorre stronken.
Aan velen hebt Gij blad geschonken,
Bij enklen rijst Ge als roos ontbloeid.
Maar allen, die Uw doodsangst dronken,
Zijt Ge als nieuw leven ingevloeid.
| |
| |
| |
Kermesse d'été
Een dag van dwaasheid; waren wij niet jong?
De kermis belde 't rasse bloed ten dans.
Fel als een vaardig weggeworpen lans,
Kaatste de voet den vloer en veerde en sprong.
De liefde lokte en de liefde dong.
Oogen duizelden van elkanders glans.
Gretige mond greep gierig elken kans
Tot kussen, lachte een vraag, en 't antwoord zong.
Waren begeerde zoenen ooit zoo zoet?
Hoog zwalpte 't heet getijde van het bloed,
't Blozen der wangen beet tot felle branden.
O ziel, die immer naar verlossing hijgt,
Dat ge niet uit uw schoonen kerker stijgt,
En wegvliegt van dit feest der blijde schande.
| |
| |
| |
De orgelspeler
Hij kent nog niet de harde tucht,
Die ook de zuivre ziel moet stalen.
Zijn vingers dwarrelen en dwalen
De toetsen over, en hij zucht.
Snel is de schuchtre ziel gevlucht
Achter den galm van kerkkoralen.
Dan stampt hij driftig de pedalen,
Zichzelf verdoovend met gerucht.
Jongen, eerst als ziels angst zoo groot
Wordt, dat zij dronken is van dood
En levens waanzin heeft doorleden,
Vindt zij, verwilderd en verward,
Den steilen opvlucht tot Gods hart
In liederen en smeekgebeden.
|
|