| |
| |
| |
Boekbespreking
Samuel Butler, The Way of All Flesh.
Tot de belangwekkendste gebeurtenissen van den laatsten tijd in de Engelsche uitgeverswereld behoort de volledige goedkoope herdruk van Samuel Butler's werken, die het vorig jaar - 1920 - is voltooid. De firma Fifield heeft eer behaald met deze handige, smaakvolle uitgave en - financiëel succes: de meeste nummers vereischten bijna onmiddellijk nieuwe oplagen. Er is dan ook geen auteur uit het tijdvak van Victoria, wiens roem en invloed zóó zijn toegenomen.
Gedurende zijn leven 1835-1902 vond hij slechts weinig waardeering, al overdrijft Goldring wel eenigszins, waar hij zegt, dat Butler ‘voor de groote meerderheid zijner tijdgenooten öf een volkomen onbekende öf een voorwerp van afkeer is geweest.’ Maar men kende hem enkel als de schrijver van ‘Erewhon’, de scherpe satire, waarvan reeds in 1873 een Nederlandsche vertaling verscheen. Er zijn echter meer werken van dezen hoogst eigenaardigen, veelzijdigen figuur - behalve schrijver ook schilder, musicus, philosoof -, die de aandacht verdienen, zoo zijn natuurphilosofische verhandelingen: ‘Luck or Cunning?’, ‘Life and Habit’, ‘Evolution Old and New’, zijn geestige genoeglijke reisbeschrijving ‘Alps and Sanctuaries’, versierd met tal van verdienstelijke penteekeningen van den schrijver, zijn ‘Note-Books’ volgens sommigen zijn voornaamste bijdrage tot het gedachtenleven van zijn tijd. Merkwaardiger echter uit een oogpunt van kunst is zijn roman: ‘The Way of All Flesh’, waarvan het buitengewoon belang nu wel algemeen in Engeland wordt erkend, maar die in het buitenland nog weinig schijnt te worden gelezen.
Bernard Shaw was een der eersten, die de waarde van dit ongewone, bitter-satirische boek inzagen en er den machtigen invloed van ondergingen. In zijn voorrede voor Major Barbara erkende hij openhartig hoeveel hij aan Butler te danken had: ‘It drives one almost to despair of English literature when one sees so extraordinary a study of English life as Butler's posthumous “Way of All Flesh” making so little impression that when, some years later, I produce plays in which Butler's extraordinarily
| |
| |
fresh, free and future-piercing suggestions have an obvious share, I am met with nothing but vague cacklings about Ibsen and Nietzsche.... Really the English do not deserve to have great men’....
En zelfs een oppervlakkige vergelijking van Butler's roman met Benige van Shaw's meest bekende tooneelstukken zal doen zien, dat hij niet te veel zei, maar veeleer onbewust nog beneden de werkelijkheid bleef. Want niet alleen vinden we bij Butler reeds vele van de voornaamste ideeën, die Shaw's tooneelwerk beheerschen, maar ook de wijzen, waarop de beide denkers zich uiten, toonen nauwe verwantschap. Er is dezelfde grillige onverwachte antithese, dezelfde gedurfde ver doorgevoerde ‘Umwertung,’ dezelfde bruuske omzetting van bekende oordeelen en gezegden, welke laatste eigenaardigheid dan weer door Oscar Wilde tot gemaniereerdheid werd opgedreven.
Na Shaw toont een geheele reeks jongere romanschrijvers den duidelijken invloed van Butler's meesterwerk. Het is merkwaardig, hoe vele malen we bij het lezen van ‘The Way of All Flesh’ herinnerd worden aan passages uit de romans van Gilbert Cannan - die een boek over Butler schreef -, van Compton Mackenzie, J.D. Beresford, D.H. Lawrence. W.L. George, W.B. Maxwell, en het is te verwachten. dat zijn invloed nog langen tijd zal blijven doorwerken.
‘The Way of All Flesh’ is een breed opgezette, veelomvattende familieroman: het levensverhaal van drie generaties, George Pontifex den rijk geworden boekhandelaar-uitgever, den zoon: dominee Theobald Pontifex en den kleinzoon Ernest, den eigenlijken held van de roman, wiens geestelijke ontwikkeling tot in details met treffend inzicht en niets ontziende eerlijkheid wordt nagegaan.
De geschiedenis wordt verteld door Ernest's voogd, die zich een man noemt van bijna tachtig jaar, in werkelijkheid Butler zelf, die terugziet op zijn eigen jeugdjaren. Want de roman is voor een groot deel autobiografie; het interessant omvangrijk ‘Memoir of S. Butler’ door zijn vriend H. Festing Jones heeft ons nog pas doen zien, hoe ontstellend veel in ‘The Way of All Flesh’ zuivere, onveranderde werkelijkheid is. Zelfs de brieven in de roman weergegeven, blijken bijna woordelijk van bestaande te zijn gecopiëerd. Wij begrijpen nu beter. waarom Butler dit zijn voornaamste boek, waaraan hij met eenige tusschenpoozen gedurende meer dan tien jaar heeft gewerkt, niet tijdens zijn leven gepubliceerd wilde zien. Het zou ook te pijnlijk zijn geweest. Behalve als
| |
| |
een der interessantste romans van het tijdperk zal ‘The Way of All Flesh’ blijven voortleven als document humain.
Het verhaal, hoe onderhoudend ook, is bijzaak. Butler miste de gave gebeurtenissen tot een natuurlijke, dramatische climax te ontwikkelen, combinaties van toestanden en voorvallen te overzien en saam te weven tot een harmonische eenheid. De karakter-teekening is sterk beeldend, overtuigend waar, de hoofdfiguren zijn tot werkelijk leven gewekt, maar zij danken dit leven voornamelijk aan Butler's hevige verontwaardiging, aan de persoonlijke verhouding, waarin hij in de werkelijkheid tot hen stond en aan zijn diepe, onbevreesde zelfontleding. Het is zeer te betwijfelen, of hij zich ooit in het gevoels- en gedachtenleven van andere personen had weten in te denken met de volkomen overgave en belangstelling, met het diep meevoelen en begrijpen, voor de schepping van waarlijk levende figuren onmisbaar. Het succes van zijn ééne roman had niet kunnen worden herhaald.
Het boek is een lange aanklacht tegen de harde, koude en huichelachtige geest van de middelklassen uit het tijdperk van Victoria, een aanklacht tegen hun enge fatsoensbegrippen, tegen hun onverdraaglijk hooghartig neerzien op ‘mindere’ menschen, tegen hun tot in de wortelen verdord, dogmatisch Christendom. Het is een pleidooi voor een vrijer, onbevangener levensopvatting, voor een moedig onderzoek naar de waarde der oude, overgeleverde en gemakzuchtig aanvaarde stelregels, in politiek, godsdienst, moraal; het is bovenal een roerend en hartstochtelijk pleidooi voor het kind, geranseld en afgericht, stelselmatig onderdrukt en tot willoozen slaaf gemaakt door welmeenende ouders, pedante pedagogen en bigotte dominees.
Een vreeselijke aanklacht inderdaad, tegen de mentors van het kind en den jongeling, klinkt op uit de satirische bladzijden van dit sterk levende boek. Wij weten nu van hoe nabij Butler dit alles zelf gekend heeft, hoe diep die wereld hem heeft gewond. Ernest's leed is bijna in alle opzichten het zijne geweest en een zijner ergste ervaringen heeft hij nog verzwegen: de ‘vriend’ Pauli, aan wien Butler alle genegenheid van zijn vereenzaamd hart geschonken had, dien hij hielp en in alles toegaf als een eigen kind, dien hij ook in den tijd, dat hijzelf geldgebrek had, financiëel bleef ondersteunen, bleek een volkomen onwaardige, die hem jarenlang op ongelooflijk cynische wijze had bedrogen en afgezet.
Butler trachtte zijn leed zorgvuldig te verbergen achter koele, vernuftige ironie, hij trachtte den indruk te wekken, zelf onkwetsbaar en onverschillig te zijn. Maar telkens verraadt zich in ‘The
| |
| |
Way of All Flesh’ de smart over de eigen ondervindingen, het verterend verlangen naar teederheid en liefde, het onverwoestbare, alle leed en teleurstellingen overlevende, geloof in de menschheid.
De oorzaak van zijn bittere spot was ook niet menschenhaat, maar menschenliefde, zijn doel niet de vernietiging, maar de verbetering van de maatschappelijke klasse, die hij zoo onbarmhartig bestreed.
En Butler heeft zich in dit boek herhaaldelijk boven zijn satire weten te verheffen. Hij heeft de hoofdpersonen voornamelijk gezien in het helle licht van zijn haat, maar ten slotte toch altijd ook even in de milder schijn van een mededoogen, onweerstaanbaar voortgekomen uit het diep doorzien, het volledig begrijpen van hun hulpelooze zwakheid, waardoor ons meeleven met hen opeens zooveel inniger wordt en onze verontwaardiging zich meer richt tegen den harden, huichelachtigen geest van den tijd en zijn verouderde, ontaarde instellingen dan tegen de individuen. ‘Poor people - who could blame them....? It was the system rather than the people that was at fault’ (p. 280).
De figuren zijn niet louter charges of caricaturen, onwezenlijke verpersoonlijkingen van de verkeerdheden, die de schrijver wilde hekelen, het zijn menschen, in wier sterk-individueel, gecompliceerd geestesleven wij onvoorwaardelijk kunnen gelooven.
Het belang van ‘The Way of All Flesh’ ligt niet enkel in de geweldig-ondermijnende kracht van de satire. Ook als kunstwerk heeft het zijn onvergetelijke waarde. Moge het ook in Holland niet langer onbekend blijven!
A.G.v. kranendonk
| |
Jacob Wassermann, Christian Wahnschaffe, Fischer Verlag, Berlin 1919.
Dit boek, in de oorlogsjaren geschreven, verhaalt den ondergang der burgerlijke samenleving in haar uiterste kapitalistische volgroeiing. De menschheid, waarmee hier afgerekend wordt, heeft niets burgerlijks in den kleinen zin, noch is 't de schrijver zelf. Burgerlijk is Wassermann nog slechts in zoover, dat hij te graag zich vergaapt aan de beschrijving van versmeten rijkdommen, van weelde-omgevingen en weelde-menschen, Men wordt soms herinnerd aan de minder waarschijnlijke romantiek van een lakei, die bij zijn ouders thuis zit te vertellen hoe het toegaat ‘op 't kasteel’. Indien men deze dingen den schrijver vergeeft - in dit
| |
| |
matelooze boek blijft wel het een en ander te vergeven over! - dan moet erkend worden, dat Wassermann de geraffineerde, speelsche, sceptische, genietende weelde-wereld tot in het hart kent, wat zijn smartelijk verzet tegen die wereld gezag geeft. Omdat hij haar kent, blijft hij in zijn verzet rechtvaardig en objectief. Met hoeveel liefde is een figuur geteekend als die van Crammon, den bewonderenden levensgezel van Christian Wahnschaffe die later zijn tegenhanger wordt, met hoeveel liefde is hij begrepen in zijn geestrijk dandyïsme, in zijn ironisch-kinderlijke menschelijkheid. Crammon weet zijn leven van genieting en weelde tot een kunstwerk op te voeren. En toch blijft men voortdurend zijn grenzen zien: van den aanvang af, waar zijn vluchtig liefdes-leven afstuit op den trotschen hartstocht der danseres Eva Sorel, tot aan het einde toe waar hij meent zijn vriend Christian, die een vrijwillig huwelijk met de armoede sloot, bij een goed glas wijn en een geurige sigaar tot 't oude leven te kunnen bekeeren. Wassermann bezit de ironie, die in een sfeervangrooten ernst, het kenmerk is van een superieuren geest.
De schrijver verhaalt hoe iemand uit de onbewust doorleefde sfeer van een Oskar Wilde evolueert tot die van een Fürst Mischkin in Dostoiewsky's ‘Idiot’. Wilde is Christian Wahn-schaffe's verleden, Mischkin zijn mogelijkheid. (Een tweede zwakheid echter van het boek is, dat de schrijver, om deze evolutie begrijpelijk te maken, aanvankelijk zulke knaleffecten noodig had: Christian moet iemand met zijn auto vermorzelen; hij moet een zijner vrienden zien verdrinken, die een waaghalzerij begaat om het knarstandende volk te tarten; een schuur met dansende boeren moet afbranden, enz.)
Als invloeden werken: Becker, de Russische dweper (een onduidelijke figuur); Voss, de starre, hypocritische, langzamerhand verbasterde volksman; Karen, de prostituee, die hem met zijn omgeving breken doet en tot wie hij magisch aangetrokken wordt daar zij, de misbruikte en misvormde ziel, een verpersoonlijking is van alle sociale onrecht en ellende; Eva, de aardsche schoonheid, onaantastbaar voor de weelde die haar met volle handen toegeworpen wordt, het Grieksch symbool, en Eva's tegenstelling, het arm volksmeisje Ruth, de geestelijke schoonheid, de Franciscus-ziel; tenslotte Ruth's moordenaar; het roofdier der armoede. Tallooze neven-figuren omzwermen het dramatisch centrum, figuren die meerendeels met scherpe en vaste lijnen geschetst zijn en die, in de sfeer van het geheele werk, een onwillikeurig symbolische beteekenis krijgen.
| |
| |
In duizend trekjes, in honderd anecdoten, vaak van groot suggestief vermogen, wordt ons het geestelijk proces in Christian Wahnschaffe, wordt ons ook de misvormde wereld der rijken en der armen uitgebeeld.
Het is een boek dat uit een idee geboren is en deze idee was doorleefd, kon dus waarlijk bezielend zijn. Het was de idee, het wetende gevoel, dat de weelde een leegte is, een leugen en een onrecht. Het was de walg aan onze samenleving, aan de bezittende klasse met haar trotsch, haar ijdelheid, haar ziekte en haar volkomen en noodzakelijke ideaalloosheid. Zoo is dit het boek geworden van het Duitsch débâcle onzer dagen, dat thans een Europeesch débâcle wordt. Maar dit gevoel moest negatief blijven in den schrijver. Het is het boek van een die zich zelf afstraft en geeselt, niet van een die gelooft, die een toekomst ziet. Vandaar dat 't in een zoo vreemden, grijzen nevel-toon staat. De zinnelijke romantische, de zwijmelende weelde-romantiek van een Hermann Bang komt hier tot ontgoocheling: veel verder reikt 't niet.
Een invloed van Dostoiewsky is zelfs niet verborgen. Deze Duitsche Mischkin echter, Christian, blijft een zwakke en passieve. Men mist de groote en stralende momenten van overwinning, van liefde, van verrukking, zelfs die van het waarlijk affirmatieve medelijden. Waar ze voorgewend zijn, wordt 't boek schijn. Juist de positieve figuren van dit werk: Christian, Eva, Ruth, hebben allen iets schimachtigs. (En hier heb ik de derde en de grootste zwakheid van den roman genoemd.)
Wassermann heeft zijn talent in dienst gesteld van een groot, menschelijk idealisme. En waar dit geschiedt kan een fascineerend kunstwerk ontstaan. Op andere wijze kan een kunstwerk niet ontstaan. Zelfs een gering talent kan tot een machtige uiting komen, waar de vlam van 't idealisme opslaat. En Wassermann is een enorm talent. Toch heeft hij het groote kunstwerk niet geschreven. Want dit idealisme bleef in hem nog slechts een kracht van ontkenning, niet een van weten en gelooven, zoodat hij noodzakelijk zijn talent toch weer misbruiken, forceeren, aesthetiseeren moest, juist in de beslissende momenten. Het boek is een roep om de rechtvaardigheid waarin de schrijver zelf niet geheel gelooft.
Desondanks heeft dit boek voor ons nog een bizondere beteekenis, een beteekenis geheel buiten de bedoelingen van Wassermann om. Deze n.l., dat het onomstootelijk aantoont hoe Dostoiewsky in zijn onbewusten wil niet is de reactionair
| |
| |
waarvoor men hem houdt en waarvoor hij ook zich zelf hield. Want Wassermann's werk is uit zijn geest geboren; het beste wat 't bevat is een sprank van Dostoiewsky's voelen, al was dit voelen dan ook niet sterk genoeg om zich in de hoofdfiguur vrijmachtig en oorspronkelijk uit te beelden. En het wezen van dit boek is: het smartelijke en menschelijke verzet tegen het onrecht der samenleving. Het is Dostoiewsky's geest, tot 't maatschappelijke omgewend.
Ik geloof, dat 't niet mogelijk is Dostoiewsky te eeren zonder ook deze consequentie te trekken. Eerbied voor 't geen hij bracht, geloof in 't geen hij leerde, is onvereenigbaar met berusting in onze samenleving. Tenslotte en in wezen is Dostoiewsky de vader der Russische revolutie.
just havelaar
|
|