De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Volk en persoonlijkheidGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 162]
| |
Traditie veronderstelt geestelijke eenheid. Wanneer de menschen afzonderlijk en afgezonderd dwalen en zoeken, dan ontbreekt de traditie en heeft de menschheid haar richting verloren. Dan bestaat er geen zekerheid omtrent 'tgeen waar is en belangrijk. Dan tiert het materialisme, omdat het materialisme zegt: vraag niet te veel, plaag niet uw ziel met de vage verlangens van den geest, leef bij den dag, geniet de makkelijkheden, grijp naar het bekende, mijdt de domeinen die onkenbaar blijven: het stoffelijke leven vormt heel de wereld die ons aangaat. - Dan is er onrust bij de weinigen, onverschilligheid bij de velen, vermoeienis bij allen; en de eeuwige waarheden zijn vergeten. Geen bloei van geest is mogelijk zonder kracht van traditie. Wat wij bewonderen in een oude Chineesche teekening: ge ziet een dennenboom, die kronkelend en welvend zich verheft op den voorgrond; een bootje ziet ge met mijmerende mannen, een aanduiding van geheimzinnige bergen over een wijd en weemoedig meer... de fijne en edele levens-poëzie, die wij in zulk een teekening bewonderen, doet ons zoo verheven aan, omdat wij voelen, dat de kunstenaar niet slechts een natuurwerkelijkheid als stemmings-beeld genoot, maar dat hij vanzelf de dichterlijke en diepzinnige levens-aanvoeling, den religieusen geest vertolkte van zijn tijd, van zijn groote volk. In hoogste instantie berust de volks-traditie op geloofs-eenheid. Een volk is volk, in zoover het een geloof vertegenwoordigt. Het geloof is de wijsheid niet van afzonderlijke individuen: geloof is collectieve geestelijkheid die individuëel doorleefd wordt. Het geloof is een wijsheid der eenvoudigen, het is een geestelijke macht, die vorm en leven kreeg in de simpelen en argeloozen, die, als in Buddhistisch Indië, tot een geestelijken stijl werd, tot een innerlijke traditie. Zonder traditie geen | |
[pagina 163]
| |
wijsheid boven de eigen-wijsheid uit, geen geloof. Maar dit geloofs-leven blijft levend door hen, die de traditie overwonnen. Het leeft en herleeft door hen, die zich van de traditie los maakten en oorspronkelijk de wijsheid voelden, welke in de traditie verschematiseerd werd. Het geloof leeft door hen, die in een zwaren strijd de traditie van zich afwierpen om in een misschien nog zwaarderen strijd tot den grond van leven en waarheid weer te keeren, waarvan de traditie een gekristalliseerde vorm is. Het zijn de schrift-geleerden, die den godsdienst vermoorden. Niet voor niets stelde Israël boven de priesters zijn profeten. Deze opstandigen waren de behouders van Israël's godsdienst. Maar op Israël's grootsten Profeet hebben de priesters zich gewroken: hun triomf echter beteekende de dood van hun religie. De grootheid van het Katholicisme voelen wij klaarder uit de woorden van den worstelenden Pascal, dan uit die van den Pascal der theologische taktiek. De jonge en revolutionaire Luther, over wien de banvloek werd uitgesproken, was een vromer geest, dan de politieke Luther van later dagen, die den boeren-opstand tegenwerkte. De macht van het geloof onzer vaderen straalt zuiverder uit de scheppingen van den heidenschen Rembrandt, dan uit die van de predikanten, welke hem gevonnisd hebben. Het zijn de priesters zelf, die den godsdienst vermoorden. Zij vermoorden hun godsdienst door er te angstvallig den uiterlijken vorm van te willen behouden. De kracht der priesters ligt in hun volks-gevoel. Een priester zal geestelijk machtig zijn zoolang hij zich één van ziel en van bloed voelt met zijn volk. Maar de groote, apostolische priester is ten allen tijde een hervormer, een vernieuwer der traditie. Men kan niet scheppen zonder op tradities te bouwen; | |
[pagina 164]
| |
men kan evenmin scheppen zonder veel traditioneels weg te werpen. Want het leven wil steeds, wil in al zijn uitingen, de hereeniging van tegengesteldheden. De scheppende mensch is zoowel traditioneel als revolutionair, want de traditie zonder revolutionaire kracht verstart en de revolutie zonder traditioneelen onderbouw verwildert. Machtig slechts is het leven in zijn dramatische eenheid. Volksbeschaving leidt in zichzelf tot bij-geloof, tot vorm-verstijving en conventionalisme. Een melodramatische romantiek vormt de keerzijde der dikwijls zoo oorspronkelijke volks-onbewustheid. De bezieling der zedelijke overtuigingen verschrompelt in den volks-geest tot de sentimenteele tendenz, die de menschheid in booswichten en engelen scheidt. Het volk leeft vanuit het instinct en het instinctieve leven is behoudend. Want het instinct is lichaam geworden historie; het instinct is 't verleden, dat al onze zinnen doordringt. Nog altijd wentelt de hond, voor zich neer te leggen, ettelijke malenrond, om 't gras zijner voorvaderlijke prairieën glad te strijken. De volks-psyche is, evenals die van het kind en van de vrouw, behoudend en stereotiep. Volks-beschaving voert tot de schoolsche wetmatigheid, die Wagner in zijn Meistersinger hekelde; en dan is de Hans Sachs noodig, de eene die sterk en persoonlijk voelt, die aan de volks-kracht deel heeft maar tot zelfstandige persoonlijkheid zich vormde, om de verstijfde traditie weer los te woelen en levend te maken. Hans Sachs verpersoonlijkt de revolutionaire intuïtie, die het behoudend volks-instinct zuivert. Het volk zelf gaat nooit vooraan in de ontdekkingen der nieuwe waarheden. Het is steeds de persoonlijkheid, die vooraan gaat. Wij kunnen ons de wijsheid herinneren in het spreekwoord vastgelegd: de eene mensch vond intuïtief de | |
[pagina 165]
| |
plastische uitdrukking voor het verworven inzicht, en de menigte verstond de juistheid der uitdrukking en de waarheid van het inzicht sterk genoeg om de uitspraak te behouden. De ééne had de genade der intuïtie; de menigte voelde instinctief de intuïtieve wijsheid na. Menigte voelt instinctief, persoonlijkheid intuïtief. En het instinct is van de natuur; het instinct is onbewuste natuur-ziel; maar de intuïtie is van den geest. Het instinct kan wijs zijn en dom, goddelijk en duivelsch; maar de intuïtie is louter een straal der goddelijke wijsheid. Want het instinct is hartstochts-uiting, is daemonisch leven, is lichamelijke geest: en het blijft aan alle vertroebelingen van den hartstocht onderhevig; maar de intuïtie is visioenaire geestelijkheid. Instinctmatig is de mensch zelfzuchtig, oorlogszuchtig; maar niemand zal zeggen dat het de intuïtie is, die ons naar den oorlog drijft. Integendeel zegt de intuïtie ons dat oorlog een misdaad is: en in alle tijden heeft ze dit den verlichten en zelfstandigen gezegd. En de massa beäamt dit oordeel. Maar als de omstandigheid dringt, de hartstocht rijst, dan stort diezelfde massa zich instinctief in de misdaad van den oorlog en dan zullen de geperverteerde geleerden, dit intellectueel gepeupel, de geleerden zonder zedelijke intuïties en zonder persoonlijkheidsmoed, den oorlog als een moraal en als een idealisme verdedigen en verklaren. De intuïtie zegt ons dat, hoewel de wreedheid en de vernietigings-drang eeuwig menschelijk zijn, daarom de sociale uiting dezer daemonische instincten, de oorlog, nog niet eeuwig menschelijk behoeft te zijn: mogelijk is een zoo hoog stijgen der sociale intuïtie, dat oorlog voor immer tot ons donker verleden zal behooren, ook al blijven menschen haten en vernietigen. Wij kunnen, voortgaande, zeggen, dat 't de enkelingen zijn die de moraal scheppen, maar dat deze eerst volle- | |
[pagina 166]
| |
dige en gezagvolle moraal wordt door zich te veral-gemeenen tot gemeenschaps-geweten. Zoo is er een voortdurende wisselwerking tusschen enkeling en menigte, tusschen persoonlijkheid en volk. Juist de grootste persoonlijkheden voelden zich steeds met 't volk vertrouwd; een Rembrandt en een vanGogh, een Shakespeare en een Tolstoï zochten van nature de vriendschap met 't volk. De groote persoonlijkheid die met de volksziel geen contact meer heeft, blijft een verminkte en verschrompelde geest. De machtige kunst-scheppingen zijn de werken, welke de volheid bezitten van het volks-bewustzijn, doch die dit volksbewustzijn vertolken door middel der zelfstandige persoonlijkheid. Wat is het, dat Giotto's schilderingen die kracht van expressie geeft en dien toon van wijde menschelijkheid? wat anders, dan dat de geniale Giotto nog volk was, dat achter zijn schepping de wijsheid en de wil wordt gevoeld van heel een gemeenschap, welke wijsheid echter door hem zelfstandig veroverd werd en nieuw doorleefd. De universeele Jan Steen bracht bewust en volledig tot uitdrukking, wat instinctmatig in het volk leefde, wat ook leefde in de volks-kunst der Oud-Hol-landsche tegels met hun dartel en naïef realisme. Groot, van een symbolische en richtende grootheid, werd Dostoiewsky eerst, toen hij zijn volk leerde kennen, toen hij zich met de tradities van het Russische volk verbonden wist, toen hij dit volk als den bewaarder zag der idealen, die Europa vernieuwen konden. Slechts de eenvoudige wijsheid zal de belangrijke waar-heden uitspreken, zóó uitspreken dat een ieder ze voelt; maar ook deze fundamenteele wijsheid kan slechts tot uiting komen door den eene, die zelfstandig is. De zedelijke onafhankelijkheid, het oorspronkelijk oordeel: ziedaar de kostbare genade der persoonlijkheid. De persoonlijke mensch duldt geen uiterlijk gezag in | |
[pagina 167]
| |
geestelijke dingen. Hij richt over zijn leven naar zijn eigen gewetensbesef. Hij beroept zich niet op een Bijbel, niet op Spinoza, niet op Marx om zijn overtuigingen te rechtvaardigen, al kan het zijn dat zijn liefde voor een Bijbel, voor een leer en een stelsel hem tot spreken bezielt. Reeds de Ouden wisten het: Plato is onze vriend, doch de Waarheid onze godin. En de waarheid is slechts in ons eigen hart te vinden. De persoonlijkheid bezit den moed zijner intuïties. Hij heeft den moed subjectief te oordeelen en het leven strikt te verpersoonlijken. Maar wat hij persoonlijk doorvoelt houdt algemeene waarde. Want in nederigheid erkent hij, dat niet zijn kleine ik de wijsheid omvat, maar dat het leven dóór hem zich zelf bewust wordt omdat er slechts één leven is, ééne menschelijkheid en één geest. En eerbied voor anderen zal de onafhankelijke geest dieper beheerschen, dan hij die de autoriteit behoeft. Want zoolang wij ons op uiterlijke autoriteiten beroepen, zullen wij elkander bestrijden, daar onze geest er dan op gericht is de verschillen te ontdekken die onze godheden of afgoden onderscheiden, maar zoodra we ons beroepen op het eigen gewetens-oordeel, zullen wij elkander verstaan. Want dan voelen wij, dat een strijd, een smart, een liefde de overtuiging onzer tegenstanders heiligt; eerbied voelen wij voor het in een moeilijk maar oprecht geleefd leven veroverd inzicht. Wij voelen den mensch achter de overtuiging; wij voelen dat wij niet te doen hebben met theorieën, met dogma's, met opinies, met fanatismes en abstracties, maar met levende menschen; en wij beseffen, dat de verschillen tusschen mensch en mensch nimmer zoo groot zijn en zoo belangrijk als wij, in onzen eigenwaan, veronderstelden. Eén is het leven, één de menschheid, één de geest die zich in mensch en leven openbaart. Het vrije geweten, het zelfstandig oordeel: hoe zeld- | |
[pagina 168]
| |
zaam is het! Het is de geestelijkste vorm van heroïek. Het ‘niet anders kunnen’ van een Luther: hoe zelden wordt 't gehoord, hoe bevrijdend klinkt het door in ons hart! Wat massa-suggestie waard is: dit weten wij. En dat massa-suggestie luide woorden bralt, te luider naar gelang het leeger en onpersoonlijker is,- ook dit kunnen wij weten. En wat fanatisme beteekent: hoe wij het weten! Maar wat er toe noodig is om de kracht te bezitten van het zelfstandig oordeel: dit weten wij nooit. Dat alleen de deemoedige en karakter-vaste persoonlijkheid zelfstandig oordeelen kan: dit vergeten wij altijd. Dat het persoonlijk oordeel dwars steeds inging tegen de meeningen der papegaaien- en apen-bende: dit ontkennen we telkens weer. Dat de waarheid steeds weer leeft en straalt op aarde door den moed der weinige zelfstandigen, dat 't de eenzamen waren die steeds opnieuw de waarheid recht zetten en dat de massa telkens weer in leugen bevangen blijft: dit loochenen zoowel de geleerden als de onwetenden. En daarom wist Plato, wist Christus, wist Spinoza: dat men wedergeboren worden moet om zich van den leugen des levens te verlossen, dat de wereld het rijk van den leugen is, maar dat men die wereld lief moet hebben om niet in den slechter leugen van den hoogmoed te verzinken. De helden der menschheid hebben wij lief niet om hun fanatisme, maar om hun gewetens-moed en om hun liefde voor de wereld die hen verguisde. Het zijn de diep in zichzelf geconcentreerde menschen. En deze alleen kunnen verruimend werken. Het blijft de taak der persoonlijkheid de menschen zelfstandig te leeren oordeelen en leven, in 't besef dat slechts zulk een oordeel en zulk een leven zedelijke waarde bezit. Het is de taak der persoonlijkheid persoonlijkheden te vormen. Niet de geweldenaren zijn persoonlijkheden, maar de vrijheidscheppers. En als wij | |
[pagina 169]
| |
roepen om democratie, het is daar wij beseffen, dat de democratische idee de vrijheids-idee is. Persoonlijkheids-eerbiediging en volkserkenning vormen de twee polen der democratische waarheidskracht. Elke zuivere uiting van leven is in zichzelve schoon en goed. Elke eigenschap, elke persoonlijkheid, elke volkomen vorm van menschelijkheid heeft zijn eigen, onvervangbare waarde. Het leven zoekt zichzelf voortdurend in zijn duizendvoudige uitbeelding te rechtvaardigen. De geest zoekt zich te verwezenlijken in alle menschen, maar bij ieder op andere wijze. Elke verwezenlijking van den geest des levens heeft heilige beteekenis. Nooit ruim genoeg kan onze erkennende liefde zijn. Heb ik de namen van een Walt Whitman, van een Rodin, van een Bergson, vanzoo talloozensinds Goethe, op te roepen om mijn woorden gezag te geven? Zij hebben gezag in zichzelf daar ieder er de waarheid van meevoelt. Persoonlijkheidsvorming is noodzakelijk geworden sinds de mensch zich niet langer het willoos instrument voelt in de hand der godheid, maar een uitbeelding Gods, maar een zelf-verantwoordelijke, zelf-willende, zich zelf verwezenlijkende Geest.
De tragische en noodzakelijke verschillen in geestelijk vermogen, in zedelijk bewustzijn, in geluks-mogelijkheid ook, tusschen de menschen blijven voor ons gevoel moeilijk te rechtvaardigen. Vanwaar deze bevoorrechtingen der natuur? Waarom moet, buiten alle maatschappelijke lots-beschikkingen om, het leven van den een zoo veel rijker zijn dan dat van den ander? Wie deze verschillen miskent, miskent de geestelijke bedoelingen van ons leven; maar is er geen hardheid in de erkenning? Van dit donker probleem, dat als een wolk over ons neerhangt, zijn slechts twee oplossingen gevonden. Er | |
[pagina 170]
| |
is de in zich zelf zoo wreed-consequente oplossing van het Calvinisme, dat van praedestinatie spreekt, van door de godheid willekeurig begenadigden: en deze oplossing blijft, voor een zuiver ethisch probleem, wel al te wreed, ook al zou men de gedachte losmaken van de theologie en onder ‘begenadigden’ niet de orthodoxen, maar de edel-geborenen bedoelen. Deze oplossing trouwens kan er geen meer zijn voor de moderne menschheid, die in een willekeurig bestierenden, buitennatuurlijken God niet langer gelooft. Oneindig diepzinniger en even consequent is de oplossing die het Buddhisme in de reïncarnatie-leer vond. Ieder leven is een proces van vele levens, langzaam zich louterend... En dit antwoord is zoo verzoenend, het is ook de uitdrukking en de bekroning van een zoo verheven en vruchtbare levens-conceptie, dat men niet wagen zal zulke wijsheid te belijden, zoolang men haar schoonheid nog slechts erkennen, haar beteekenis nog slechts bepeinzen, maar haar wezenlijkheid nog niet hevig genoeg doorvoelen kan. Men zal het te minder wagen, omdat een ietwat zwakke aanvaarding dezer wijsheid zich onmiddellijk wreekt en er fataal toe leidt den jammer der wereld gemakzuchtig als schijn van 't oogenblik voorbij te zien. Het leven zelf, het leven der ervaringen, geeft een minder volstrekt, een tragischer gestemd, maar een krachtiger voelbaar antwoord. De begenadigde enkeling, hoe groot hij ook zij, verschilt niet in wezen van den alle-daagschen mensch. Alles, wat aan de menschen toevallig is en uitzonderlijk, krijgt in de groote persoonlijkheid algemeenen zin. Ons levens-doel is niet, dat alle menschen elkander gelijken, maar dat zij den essentieelen mensch, de idee mensch zooveel mogelijk gelijken. En het eenig middel daartoe is zoo zuiver mogelijk zichzelf te zijn. De buitengewone persoonlijkheid is niet de uit- | |
[pagina 171]
| |
zonderliike, maar de essentieele mensch. De groote wetten der innerlijke ethiek gelden voor hem als voor ieder ander. Wie zich op zijn geestelijke meerderheid beroemt en zich om zijn meerdere waarde tot meer gerechtigd acht, is in werkelijkheid de minder waardige. Een groot man is groot niet in zoover hij van den gewonen mensch verschilt, maar in zoover hij dezen vertegenwoordigt. In hem eert de menigte haar mogelijkheid. Want de middelmaat vertegenwoordigt niets. Middelmaat is vaag en vaagheid banaal. Maar 't ideale: dàt is vertegenwoordigend. - Alleen voor den romantischen mensch kan 't ideale het abnormale zijn. Een groot man heeft belang niet door zijn abnormaliteit, maar juist door zijn volkomen normaliteit, zij het dan ook dat deze geestelijke normaliteit dikwijls slechts bereikt wordt door den mensch der uitersten en der tragische conflicten, door den excessieven mensch. Een groot man is niet een exceptioneele, doch een volledige geest. De vele talenten van een individualistischen tijd als de onze, geesten van vaak zoo uiterst fijnen bouw, hebben zich te zeer als excepties genoten om nog te kunnen verstaan hoe normaal en hoe gewoon de groote en belangrijke uitingen van het leven zijn. De geestelijk normalen heeten in onzen tijd banaliteiten-verkoopers. De ongewone mensch is de mensch in wien allen zichzelf herkennen en die zich aan allen verwant weet. En zoo zijn leven meer mogelijkheden van geluk bevat, dan dat der anderen, zij worden slechts gekocht door zwaarder verdrieten en folterender zelfverwijten. Want alle groeien is tragisch. Het verschil der menschen krijgt eerst waren zin voor hem, wien de éénheid der menschen zeker is. De zeld-zame heroën der menschheid kan men eerst verstaan en aan hun voorbeeld kan men zich eerst sterken, indien men de talloozen en nameloozen verstaat. | |
[pagina 172]
| |
Ieder leven is van een heilige belangrijkheid. En het zeldzaamste leven blijkt niet anders dan de verduidelijkte en verhoogde apotheose van 't meest gewone leven. De Romeo- en Juliet-tragedie speelt zich dagelijks af in de straat uwer stad. Socrates is belangrijk daar hij iets vertegenwoordigt, dat in ons dagelijksch leven van opperst belang is. En zij, die Christus hadden gezien, wisten dat de Christus in hen zelf woonde. In ieders, hart leeft, hoe duister en vaag dan ook, het besef der verheffings-mogelijkheid, die het dagelijksche heiligt. Maar indien Christus, indien Socrates niet in hun afzonderlijkheid verschenen waren, indien de lyrische liefdestragedie niet gedicht was in haar ondagelijksche verhevenheid, indien de zeldzame en hooge verbizonderingen van het leven niet mogelijk waren, dan zou het leven zin en wezen missen. - Het volk verhoudt zich tot de persoonlijkheid als de toegepaste kunst tot de zelfstandige schepping. De kunst-ambachten vormen, in aangesloten cultuur-tijden, den grondslag der zelfstandige kunsten, maar in zich zelf komen zij aan de aesthetische beeldspraak der idee niet toe. Als cultuur-kracht vertegenwoordigt het volk het begrip ‘stijl’ - en als zoodanig heeft 't een onschatbare, elementair-geestelijke waarde - maar alleen de bewuste mensch kan, door dit sterke stijl-verband gesteund, in klaarheid het doel openbaren, dat 't doel is, de idee, van allen te zamen. De groote persoonlijkheid van een democratische samenleving is maatschappelijk aan allen gelijk en geestelijk aan allen verwant. En geestverwanten scheiden zich niet. Hij is de grand-seigneur niet, die laatdunkend op het levenstooneel neerziet. De leider is de professorale magister niet meer, die in de toga zijner autoritaire onaantastbaarheid en vanaf het spreekgestoelte der eere de wijsheid en het weten der vaderen opdringt aan de | |
[pagina 173]
| |
schare: hij is de mede-werker, de mede-zoeker, de medestander zijner studenten. Hijzelf studeert ten einde toe. Hij is hun een voorbeeld in de aandacht en in de bescheidenheid, omdat hij het leven beschouwt met den eerbied en de vrijheid die de zedelijke roem uitmaakt der ware geleerden en denkers. Dat er tusschen de geniaalste persoonlijkheid en de eenvoudige zielen geen verschil van wezen bestaat, weet ieder die het kind kent. ‘Ik ben niet als de anderen’: deze smartelijke bekentenis der begaafde jeugd wordt tot een vloek indien men zich op dit anders-zijn beroemen gaat. Slechts wie de bekentenis als schande beseffen blijft zal uit zijn eenzaamheid worden verlost en zich eindelijk mogen bekennen toch te zijn ‘als allen’; en eerst dan is 't een geluk dat alle jeugd zich begaafd denkt. Het democratisch beginsel staat niet vijandig tot aristocratie, maar tot den romantischen eigenwaan, tot den cultus van den abnormalen en exceptioneelen individualist, met zijn trotsch en zijn ongeloof, zijn steriliteit en zijn heerschzucht. Het is vijandig aan den intellectueelen dandy, die het leven als een stijlvol spel geniet, aan den gevoels-wellusteling, die zich aan het leven der menschheid onttrekt en zijn verlatenheids-ellende als eenzaamheids-weemoed bewondert; aan het ster-systeem in tooneel en concert: aan den eenen, die bejubeld wordt en die een schare middelmatigen wenscht om afzonder-lijker uit te blinken en zijn ijdele glorie-zucht hoogheerlijker uit te vieren. Democratie bestrijdt niet den eene die gelooft en doet en zich offert, die een macht in het leven gehoorzaamt, welke zijn individueel bestaan oneindig te boven gaat. Democratie bestrijdt niet den machtige, die een voorganger is, ook in den deemoed, maar democratie ontkent de grootheid der zelfzucht. Zij bestrijdt den machtsbegeerige, den hoogmoedige, den | |
[pagina 174]
| |
autoritaire. Want de menschen zijn allen verantwoordelijk voor allen en werken samen aan het ideaal van het mensch-zijn. Democratie bestrijdt een ieder, die niet de eenheid der menschen bevordert en zich in trots boven het volk verheft. En waarlijk, dit wordt niet gezegd omdat deze levenshouding de nuttigste is voor de gemeenschap, zelfs niet omdat zij de zedelijkste is, doch daar ik weet dat deze levenshouding met de waarheid van het leven overeenstemt en dat alle zelf-verheffing zelf-overschatting is en alle persoons-aanbidding gods-verloochening. De matelooze en leven-schennende helden-bedweping van dit zwak en hoogmoedig geslacht is een romantische leugen en een der slechtste vormen van het ongeloof. Men dwingt zich een mensch te veridealiseeren en hem te eeren met de absolute gevoelens, die de zuivere ziel slechts aan het boven-menschelijke kan schenken. Daar zulke persoons-vereering niet op den geestelijken kern van den mensch gericht is, kan zij niet zich bevrijden tot de vereering van de onpersoonlijke waarheden, die eeuwig zijn en aan geen plaats gebonden. Niet alleen zijn ook de grootste persoonlijkheden in wezen aan ons allen gelijk en deelen zij al onze fouten, maar ook zouden zij niets vermogen of zijn, zonder de hulp van allen. Duizenden kleine Socratessen moesten leven, eer de eene mogelijk was, die zijn volk vertegenwoordigde en die iets eeuwig menschelijks vertegenwoordigt. Juist de meest zelfstandige persoonlijkheden zijn, meer dan alle anderen, de schepping van hun tijd. De groote persoonlijkheid heerscht niet vrijmachtig over zijn tijd: hij wordt door dien tijd be-heerscht. En daarom is ons besef der groote persoonlijkheid niet slechts anders dan dat der Renaissance, het is anders ook dan de mythisehe helden-vereering der naïeve beschavingen, | |
[pagina 175]
| |
een helden-vereering thans in kleine en romantische vervalse hing herleefd. Welk een armzalig en laf anachronisme is het roepen om den Profeet, die onze wereld redden zal! Weest zelf groot naar uw vermogen en naar uw aard. Roept in u zelf den held op en de universeele persoonlijkheid zal verschijnen die weet wat ieder voelt en die gelooft wat ieder hoopt. Maar hij zal zich niet als een god laten vereeren! De zelfstandige geest is geen bevelhebber die dwingt, maar een wijze die begrijpt. Niet hij maakt de historie, maar de historie maakt hèm. De historie maakt hem en beeldt zich in hem uit. Zeker kan men de wereld-historie her-opbouwen door den geest harer heroën te verstaan, die de teksten leveren voor het boek der geschiedenis, maar het zou een valsche helden-vereering zijn den held als een willekeurige te zien. De groote persoonlijkheid is belangrijk, daar hij het eerst en hij het sterkst den nood, de behoefte en de hoop van zijn tijd gevoelt. Hij is het orgaan der gemeenschap. Het is de nood die de historie maakt. Want de geest leeft op aarde een leven van pijn en worsteling. Geest is weelde noch spel noch toeval. De geestelijke bezieling wordt uit nood geboren. Voortdurend verkeert de wereld in een toestand van nood. De natuurlijke conditie van den mensch is die der onbevredigdheid en der mislukking. Uit zich zelf stort de wereld zich in nood; maar de geest, in nood geboren, redt de wereld. Leven beteekent groei. En deze groei volvoert zich als een tragedie. Elke winst brengt een nieuw tekort. Elke ontwikkeling schept een nieuw gevaar van ontaarding en verval. Er is altijd een vijand te bevechten. Er is altijd een strijd te wagen. Er is altijd een nood te overwinnen. Deze nood ontstaat uit een behoefte, uit een verlangen. En niemand weet waar dit verlangen uit ontstaat. Want niemand kent de bronnen van den geest. Het verlangen | |
[pagina 176]
| |
schept zich om in een verwachting, in een geloof, in een enthousiasme. En dit enthousiasme maakt de wereld nieuw. Zoo is het leven een voortdurende strijd van stof en geest, van werkelijkheid en idee. De geest wil zich verstoffelijken, de stof wil zich vergeestelijken; de aarde wil geest worden, de geest wil zich op aarde verwezenlijken. Smartelijk is het leven omdat een godheid in ons hart woont. Maar als de nood der wereld donker is en diep, dan staan de idealen vlammend boven ons uit. Het paradijs is de droom van het hart, niet de werkelijkheid der wereld. Maar elke wereld streeft naar 't hemelsch paradijs. Het is de nood die de tragische heroën van den geest oproept. En noodlijdend zou de wereld blijven indien de heroïsche geest niet mogelijk ware; een zinledigheid zou de historie zijn, indien zij niet in de schepping van den geest gestalte kreeg, indien zij niet in gebeden en lof-liederen haar goddelijke idee openbaarde. En wie zóó zingt, zoekt de eigen glorie niet. Bij 't opgaan van de zon jubelen de vogels; maar slechts de pralende haan kan wanen, dat de zon zijn kraaien gehoorzaamt. De persoonlijkheid is de haan niet. Hoe zouden wij in slaafsheid onze helden vereeren? hoe zou de eenzame zich boven de menschheid stellen? Het is dezelfde nood, die hem stuwt en die de millioenen beweegt. Het is dezelfde hoop, die hem en die de massa bezielt. Het is dezelfde idee, die allen verbindt, de gemeenschapsidee, welke de aardsche uitbeelding is en de wereldlijke verdramatiseering der gods-idee. |
|