De Stem. Jaargang 1(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 158] [p. 158] De jonggehuwden Een nieuw vers uit het boek ‘Fantomen’ Zij lagen hand in hand, in eenen droom verloren, aan 't maatloos vlak der deininglooze zee, de wazig-zilvren einder droeg het rood der voren waarlangs de ronde zon ten onder gleê. Als donkre vlinders op een zijden kleed gestoken sliepen de scheepjes op het wijde meer, de gouden zomerdag had zijn luid woord gesproken en zeeg'nend zeeg der scheemring stilte neer. Zij schouwden 't aan..... de helmen werden nauw bewogen door 't zilte briesjen uit het duinenland, hij keek aanbiddend op tot haar verteederde oogen wier glimlach doolde langs het leege strand, haar uitgezwollen lijf toonde z'n zwangre weelde en heilig was haar bleek en smal gezicht, toen zacht zijn vaderhand haar levend lichaam streelde sloten zijn oogen zich in tranen dicht..... En op dat lief gebaar, dat natrilde in haar zinnen, rees het verleden in zijn felste kleur: zij voert in 't nachtlijk huis den jongen minnaar binnen de trappen op, tot aan haar kamerdeur, [pagina 159] [p. 159] daar vinden zich in ééne drift hun wilde monden, haar overmoed lokt hem in 't slaapvertrek, en om hun speelschen lach en overzoete zonden, sluit zich de warmte van het echtlijk dek..... Daarna de wederkeer van hem - zijn heimlijk vragen, het heerlijk nieuws gefluisterd aan zijn oor, 't geslaagd komediespel der afgetelde dagen en 't avontuur dat van zijn glans verloor..... Maar in haar tastbren schoot het langzaam rijpend leven, het kind dat blijft en van den ander is, zij moet het voor altijd in hare leugen weven en vreest zijn komst om de gelijkenis..... De boulevard werd licht en de lantarens brandden als feestflambouwen in een dubble rij, het Kurhaus met zijn luchters en zijn witte wanden stond als een vorstelijk paleis terzij, daar dansten reeds - men zag het door de helle ramen- de eerste paren na het weeldrig maal, tziganen zaten in hun roode jassen samen, vreemd-donkre kerels in de flonkerzaal, en 't klavecimbel klonk en de violen zongen, het grillig rhythme van een negerlied, een schalksche zotternij vol dwarsche buitelsprongen met toch een stem van menschelijk verdriet..... 't Werd al muziek.... de hemel zette zijn paruren van edelsteen in 't violette haar, en bij het strand ontstak de zee haar groene vuren die doken lichtend op, nu hier, dan daar. [pagina 160] [p. 160] Het zoeklicht joeg zijn speurend oog in breede zwaaien over den sluimer heen van zee en strand en telkens als de zeis kwam in het ronde maaien stond alles even in een blauwen brand.... Zij lagen, de gehuwden, als verliefde dwazen, nog immer zonder woorden naast elkaar, en boven hun geluk, hun kussen en extasen rees bleek de maan en keek er spottend naar. françois pauwels Vorige Volgende