| |
| |
| |
Avondschemering en morgen-gloren
Een Barchem-lezing
door Dr. G.H. van Senden
Er zijn onder de verschillende stemmingen, die het ons gegeven wordt te doorleven, nauwelijks denkbaar stemmingen méér verscheiden onderling en (doorschouwd in haar verscheidenheid) méér leerzaam voor een verstaan van veel, dat verre boven haren onmiddellijken inhoud uitgaat, - er zijn, zeide ik, nauwelijks stemmingen denkbaar, meer onderling verscheiden en meer leerzaam dan de stemming van den vroegen ochtend en die van den laten avond.
Dat wij dit onderscheid betrekkelijk zoo weinig opmerken, dat er vele menschen zijn, die er misschien nooit bij hebben stilgestaan, vindt gemakkelijk verklaring. De mensch gaat zelden op in de beleving van een oogenblik, 't is immer of bijna immer maar een klein deel van zijn wezen, dat hij in een oogenblik beleeft en dit kleine deel, het is zoo vaak niet dat deel, dat als wij de fout maakten het voor de hand liggende ook het meest waarschijnlijke te achten, wij vermoeden zouden dat in een bepaalden oogenblik als vanzelf naar voren zou treden. De mensch is van een verbijsterende gecompliceerdheid, wat niet alleen beduidt, dat hij velerlei in zich
| |
| |
heeft, doch dit vele ook op de wijze van het ongeordende, het onoverzichtelijke, het chaotische. De geconcentreerde mensch is in een bepaald opzicht van den gecompliceerde zonder meer vrijwel het tegendeel. Ook bij hem het vele, maar in ordening van doorzichtigheid. Complicatie en concentratie zijn in de ziel wat uitgebreidheid en wijdheid zijn in de ruimte. Maar wij weten het allen: concentratie is op zijn best het ideaal onzer levens, complicatie meestal de droeve realiteit. En zoo kan het ook niet anders, of in die realiteit zal een gebeuren niet ongewoon zijn, dat op een moment, dat als tijdsmoment ‘ochtend’ is, voorkomt wat psychisch beschouwd het in dit opzicht neutrale of zelfs meer de avondbeleving is en omgekeerd. Er komt nog iets bij: het moment, dat alle cultuur tot op zekere hoogte vervreemding beteekent van de natuur. Te eener zijde kan eerst de cultuurmensch deze dingen in voldoende bewustheid beleven, hij eerst heeft hiertoe de voorwaarden voor het aanvoelen der nuancen en hunne uitdrukking, wat vaak voor de bereikbare mate van bewustheid onontbeerlijk is. Te anderer zijde mist hij de vertrouwdheid met de natuur, waaronder natuurstemmingen, anders dan uitzonderlijk, zuiver en hem sterk in bezit nemende tot hem komen. Het spreekt immers wel vanzelf, dat morgen- en avondstemming een andere beteekenis hebben (en een heel wat mindere) in de groote stad dan op de eenzame hoeve; een andere beteekenis, waar het leven met de zon wordt meegeleefd en daar, waar verschil van morgen en avond slechts gedemonstreerd wordt aan het feit, dat bureau- en fabrieksarbeid voor vergaderwerk plaats maakt.
Het blijft met dit al iets van groote beteekenis de avonden de morgenstemming in hare essentie te doorvoelen; wat ook ons wel mogelijk is en wat vergemakkelijkt wordt door het verre houden van omstandigheden, die
| |
| |
op het doorvoelen dezer oogenblikken een neutralisee-renden invloed zouden hebben. Die zijn er al dadelijk van physischen, speciaal klimatologischen aard. Al behoort tot den morgen en den avond als zoodanig geenszins een bepaalde klimatische gesteldheid, waar het betreft de mogelijkheid van morgen- of avondstemming is dit lang niet zonder meer juist. Bepaalde weersgesteldheden zijn voor het te voorschijn komen dezer stemmingen in hooge mate bevorderlijk. En al zal dit waarschijnlijk voor een deel wel met den bijzonderen aanleg der verscheidene individuen samenhangen, in het algemeen is toch wel te zeggen, wat in dit opzicht de ‘avond’ en de ‘morgen’ is bij uitnemendheid. De ‘avond’ is de zomeravond, de warme zomeravond, waarin de ondergegane zon zelfs geen koelte brengt, waar een stilte is, door geen windgerucht verstoord. De ‘morgen’ is de lentemorgen, heldere, blauwe lucht, frissche wind, ijle, reine atmosfeer, enkele zich oplossende nevelen. Maar deze klimatische gesteldheden zijn niet de eenige, die hier van invloed zijn. Er zijn andere. De avondstemming, waarvan hier sprake is, zal niet licht komen aan het einde van een ledigen, emotieloozen dag. En de morgenstemming, hier bedoeld, niet, als een dag voorligt, waarvan voorvoeld wordt, dat het ‘een grauwe dag’ zijn zal, een dag, in welken weinig van 's menschen innerlijke krachten wordt gevorderd. De avondstemming zal evenzeer uitblijven, als de avond een dag voorafgaat, van welken vermoed wordt, dat hij zijn voorganger in beteekenis verre overtreft, een dag b.v. waarin men zich met opzet zooals het heet rustig gehouden heeft, om voor den komenden dag krachten te vergaren. Zulk een dag is in zijn geheel als een ‘morgen’. En omgekeerd, de morgenstemming zal er niet zijn, als de dag die achter ons ligt van een zeer bijzondere belangrijkheid is geweest,
een gebruik onzer
| |
| |
psychische krachten heeft gevorderd als slechts bij uitzondering mogelijk is, een dag, die wel dwingt den volgenden dag zoo rustig mogelijk te leven, dezen ganschen dag als tot een ‘avond’ maakt. Morgen- en avondstemming beide vooronderstellen den welbesteeden, den op zijn best beleefden dag, de eerste een die verwacht wordt, de tweede een die achter ligt.
Wat verwacht wordt, wat achter ligt, dit zijn de twee gedachten, die morgen- en avondstemming principiëel beheerschen. De avond wordt niet bepaald door de gedachte aan het mogelijke, doch door die aan het verworvene. Het mogelijke is hem enkel het verworvene. En dit verworvene beleeft hij telkens opnieuw in steeds diepere diepte van innigheid. De morgen is de sfeer der ongekende mogelijkheden. Niet wat verworven is, neen wat aanstaande geacht wordt, is hier het bepalende. Dit geeft tweeërlei stemming. Dr. J.D. Bierens de Haan spreekt van het idealisme der avonden dat der morgenschemering. ‘Avond en morgen zijn op verschillende wijzen gestemd, zij voeren ieder hun eigen muziekinstrument, een instrument, dat voor verschillenden gemoedsaard deugt. Het idealisme der avondschemering wordt zwoel geacht door de aanbidders van den morgen. Het idealisme der morgenschemering wordt koel geacht door de aanbidders van den avond.... het eerste is bepeinzing, herinnering, naglans met een afdalenden graad van bewustzijn, want de avond valt al meer totdat de nacht invalt. Het tweede, het idealisme van den morgen, is een toenemend en verhelderend idealisme; het is voorbesef van de rijzende zon. Het is verwachting.’ (De Verborgen Harmonie, blz. 2/3).
Het is vanzelf wel duidelijk, dat wij over morgen en avond zijn gaan spreken als over grootheden, die niet opgaan in de dagdeelen, met deze woorden aangeduid.
| |
| |
Morgen en avond hebben hunne analoga op zeer onderscheiden gebied, morgen- en avondstemming evenzeer. De dag is in velerlei opzicht mikrokosmische herhaling van het jaar. Bij morgen denkt men onwillekeurig aan lente, bij avond aan herfst. In het menschelijk leven is het al evenzoo. Morgen - jeugd, avond - ouderdom. De mythe, die het gansche wereldgebeuren zag als een enkelen dag, een enkel jaar, zij heeft waarschijnlijk dieper geschouwd dan wij nog bevroeden kunnen. Zoo diep wil ik echter heden niet gaan. Maar wel erop wijzen, dat bijzonder duidelijk is ‘morgen’ en ‘avond’ bij geestelijke stroomingen, beschavingen, tijdperken, die in de geschiedenis der menschheid betrekkelijk op zich zelf staan, althans van ander ook gelijktijdig gebeuren min of meer duidelijk onderscheidbaar zijn. Zooals J.A. Blok het uitdrukt: ‘Al wat geboren wordt, gaat verloren, al staat zijn wezen ook onvergankelijk in het tijd-looze. Het wezen der dingen blijft, maar 't straalt eindeloos open in duizenderlei vormen. Geen vorm kan durende zoo zijn, het leven binnenin breekt door zijn grenzen..... Beschavingen in opvolging stooten elkander wreed om in den storm der tijden; godsdiensten groeien en worden groot en sleepen in bedwelmende toewijding volkeren, rassen mee, om in een koud cynisme droevig te ontaarden. Geen ding, geen gedachte, geen stelsel van denken blijft: 't wordt alles meegesleurd in de wieling der tijden.’ (Het Bewegende Licht blz. 10/11). Gij begrijpt nu, hoe ik het bedoel, als ik in het volgende van morgen en avond spreek. Ik meen de geestelijke gesteldheid van tijdperken, die zich concentreeren in het in het verleden verworvene en de geestelijke gesteldheid van perioden, die nog geheel in het teeken staan van het verwachte. Praegnant en daardoor met eenige overdrijving uitgedrukt: tijdperken, die leven uit hun bezit en uit hun verwachting. Of de eerste
altijd de pe- | |
| |
rioden zijn,
die haar tijd gehad hebben, en de tweede die, welke een rijke toekomst tegengaan? Het ligt voor de hand de vraag te stellen. Toch waarschuw ik U, dat ik een bevestigend antwoord op deze vraag voorbarig oordeel. Zeker, als wij ons werkelijk in den opgang eener periode bevinden, moet dit gevoelens in het aanzijn roepen, die zich als morgengevoelens kondigen; en zoo zullen avondgevoelens niet kunnen uitblijven, waar een periode in nedergang is. Maar men zij voorzichtig om haastig een conclusie te trekken uit de aanwezigheid dier gevoelens zonder meer. De mogelijkheid is er, dat de dingen veel gecompliceerder zijn, dat een morgengloren wordt geschouwd, dat een fata morgana blijken zal of avondgevoelens sterk worden doorleefd, die een moment vertegenwoordigen in de ontwikkeling van een tijdperk en geenszins diens afgang. Ook op de middaghoogte kent men soms een ‘reculer pour mieux sauter’, een concentratie in bezit, die er ten slotte is óm de verwachting. Veel misverstand is bij voorbaat ter zijde te stellen, als ik verklaar avond en morgen hier niet te bedoelen als objectieve tijdsdeelen maar als subjectieve gesteldheden, die wel tot die objectieve tijdsdeelen in betrekking staan doch op veel verwikkelder wijze dan de oppervlakkige waarnemer meent, op zoo verwikkelde wijze, dat de aard der relatie in elk geval voorwerp van bijzondere onderzoeking is.
Nogeenige opmerkingen mogen voorafgaan. Allereerst: waar in eenzelfde tijdsdeel avond en morgen zich duidelijk doen gevoelen, - waar talrijk zijn de menschen, die in dezen gedachtengang avond- en morgenmenschen mogen heeten, en evenmin ontbreken de wezens, die in zich voelen den avond èn den morgen, maar op een wijze, dat dit voor hen geenszins de harmonie maar de gedeeldheid beduidt, - daar kan het niet uitblijven, of de verhouding dezer beide is wel verre van vreedzaam
| |
| |
te zijn, veeleer een kamp. Ik hoop aan het einde mijner voordracht over de waardeering van dien kamp nog iets meer te zeggen. Nu slechts dit: alle speculaties doen aan het feit van dien kamp niets af. Men kan zich de vraag stellen, of hier meer dan eenzijdigheden zijn, die wel verre van elkaar tebestrijden, inhoogere eenheidmoeten worden verzoend. De waarheid is echter, dat geen moment anders dan in theorie zichzelf als een eenzijdigheid erkent, vóór het het stadium bereikt heeft, waarin het zich zonder schade voor zijn groei een eenzijdigheid erkennen kàn. Men lette hierop: het verklaart het feit, dat de avond zich gemakkelijker een eenzijdigheid erkent dan de morgen. Men kan zich de vraag stellen, of avond- en morgenstemming zich zoo als in kamp met elkander gedragen mógen: al zijn de avond en de morgen als objectieve tijdsdeelen in onverzoenlijken strijd, al moet de eerste voor den tweede wijken, geen oogenblik eerder maar ook geen oogenblik later dan hij zijn tijd heeft gehad, dit sluit toch niet in, dat dit ook gezegd mag worden van avond- en morgen stemming, daartoe representeeren deze den avond en den morgen als objectieve grootheden toch te onvolkomen! Maar, al is hier nog meer te zeggen, nu reeds kan het antwoord luiden, dat hoe onvolkomen deze vertegenwoordiging wezen mag, ze met dit al een vertegenwoordiging is voor het besef dergenen, in wie die geestelijke gesteldheden zijn. Laat dit besef zeer eenzijdig zijn, in zooverre die menschen, nazeggende de woorden: onvolkomen vertegenwoordiging op het laatste woord allen nadruk leggen, ook hier zal zich weer niet verloochenen, dat eenzijdigheid (anders dan in theorie) eerst zal worden erkend, als dit zonder schade van groei mogelijk is. Wat ook weer verklaart, dat de morgen tot erkenning van het onvoldoend representatieve van subjectieve gesteldheid ten opzichte van
objectieve werke- | |
| |
lijkheid veel minder gemakkelijk bereid is.
De ervaring zal steeds leeren, dat, welke theorie men ook heeft over de verzoening van eenzijdigheden in hoogere eenheid, iedere eenzijdigheid op haar tijd met elementaire kracht optreedt. Begrip kan den strijd verhoogen en verreinen, het kan niet de oerkracht van een eenzijdigheid, als de wereld ze behoeft, verzwakken; een omstandigheid, die m.i. niemand betreurt, die voor het Leven hoogere mogelijkheden weggelegd gelooft dan die van den best geslaagden debat-avond.
Dan dit: te eener zijde gaat het hier om een tegenstelling, die geenszins in éenigen of zelfs in eminenten zin karakteristiek is voor den tijd, dien wij beleven; gaat het veeleer om iets, dat door alle wereldgebeuren henengaat. Te anderer zijde is duidelijk, dat de eene tijd méér met deze tegenstelling te maken heeft dan de andere. Zeer in het bijzonder zullen die tijdsgewrichten ze beleven, die tijdskenteringen genoemd worden, d.w.z. tijds-deelen, in welke het einde eener cultuur en een nieuwe aanvang samenvallen, te vergelijken met de witte nachten der poolstreken. Is onze tijd zulk een tijdskentering? Ik wil het zeker niet vooropstellen als stellig gegeven, te minder waar het mij voorkomt, dat de morgen het lichtst tot de waardeering: hier is een tijdkentering, komt. Wel hoop ik, zonder die vraag opzettelijk te bespreken, haar door het volgende onwillekeurig te belichten.
De, vraag is gesteld, na het vroeger uitspreken dezer voordracht, of het probleem niet eenzijdig in het oog is gevat; of niet naast morgen- en avondmenschen te bespreken zijn: volle dag-menschen, die leven in de verwachting, maar in een verwachting vanuit welbewust bezit en daartegenover nachtmenschen, die niet verwachten maar wier bezit niet meer bewust is. 'k Geloof niet, dat dit veel verheldert. De volle dag-mensch is de harmonie van den avond- en den morgenmensch, maar
| |
| |
de volledige harmonie hier is een abstractie of een zoo groot mogelijke onwaarschijnlijkheid. In de praktijk is ieder meer het een dan het ander en leeren de extreme gevallen meer dan de gematigde. En wat de nacht betreft, hij vertegenwoordigt de krisis in den extremen avondmensch, door welke hij kan groeien tot den morgen of ondergaan in geestelijke verschrompeling.
Ik sprak, om dit nog te zeggen, van avond- en morgen-, nu ook even van volle dag- en nachtmenschen. Het zal wel onnoodig zijn te zeggen, dat dit praegnante uitdrukkingen zijn. Avond- en morgenmenschen in volstrekten zin zijn er niet, allen hebben wij in ons den avond- èn den morgenmensch, de een dezen, de ander genen meer. Nauwkeurig gezegd zou steeds gesproken moeten worden van datgene in ons, hetwelk den avond- en datgene in ons, hetwelk den morgenmensch in ons vertegenwoordigt. Maar het is onmogelijk dit vol te houden en als wij elkaar begrijpen ook geenszins noodzakelijk.
Ik wil nu avond en morgen nagaan aan enkele der groote levensvragen, die van allen tijde ook nu weer zeer bijzondere belangstelling wekken. Staat het vast, dat nòch avond nòch morgen, immers psychische en niet intellectueele grootheden, hier een antwoord geven, vast staat m.i. evenzeer, dat zij in het antwoord, dat in zoodanige vragen nooit zonder meer intellectueel bepaald is, duchtig medespreken. Toegegeven wordt onmiddellijk, dat ook als psychische momenten avond en morgen hier geenszins de eenige zijn, die invloed hebben. Als ik deze vragen alleen uit het genoemde oogpunt bezie, is dit een bewuste vereenvoudiging van hoogst verwikkelde werkelijkheden. Misschien denkt wel iemand: een ongeoorloofde vereenvoudiging. Dit zou ook het geval zijn, indien niet ieder gezichtspunt op zijn tijd eens verdiende op zich zelf beschouwd te worden.
| |
| |
Anders staat de avond dan de morgen tegenover de vragen van geloof en ongeloof, twijfel en scepsis. Ik zou het zoo willen zeggen: voor den avond is object van geloof het goddelijke, dat zijn bepaaldheid reeds gevonden heeft in instelling of dogma, mentaliteit of sfeer; voor den morgen is object van geloof het goddelijke, dat nieuwe openbaringswijzen, nieuwe mogelijkheden zoekt. Geloof en daarmede religie is voor die beide gesteldheden iets geheel anders; zoozeer iets anders, dat ze elkaar ongeloovig dunken. In 't bijzonder dunkt de morgen aan den avond ongeloovig. De morgen zal echter van zijn standpunt uit verbeteren: ongeloovig uit geloof, terwijl gij, avond, geloovig zijt uit ongeloof. De avond heeft een hooge waardeering van het bereikte. Van een lange tijdsperiode, die hij achter hem overziet, die hij moeitevol heeft beleefd, is iets verkregens, iets tot op zekere (laat het soms zijn: geringe) hoogte vastgelegds, het meest wezenlijke en waardevolle. Daarom is het te doen geweest, dit is de verworven schat, ter wille waarvan de last des daags en de hitte gedragen zijn. Als hij bedenkt, hoeveel voorwaarden vervuld moesten zijn, om dit resultaat te geven, lijkt het hem een wonder of, zooals men tegenwoordig vaak zegt, iets van minimale waarschijnlijkheid-twee opvattingen, die logisch niets gemeen hebben, doch psychologisch elkaar zeer na liggen. Als hem gevraagd wordt, of dit bereikte geconsolideerde goddelijke nu noodwendig Gods laatste en hoogste openbaring is, zal hij dit òf dogmatisch betuigen òf hij zal de mogelijkheid eener nieuwe openbaring in abstracto toegeven, doch zijn persoonlijk ongeloof, zijn scepsis althans, tot uiting brengen, de vraag als van geenerlei praktisch belang ter zijde stellen. Feitelijk gelooft hij niet, dat er in het heden krachten wonen, eenigermate gelijkwaardig aan wat het verleden als Goddelijke kracht heeft aan den dag gebracht. De
| |
| |
taak van het heden is hem een andere: voortbouwen op het fundament, in het verleden gelegd. Deze geestestoestand, die den avond zelf geloof dunkt, dunkt den morgen scepsis, ongeloof. De morgen heeft een scherpen blik op het feit, dat autoriteitsgeloof (dit woord in den allerruimsten zin genomen) en scepsis elkaar naliggen en Augustinus niet de eenige scepticus is geweest, die naar Harnack's woord halt maakte bij de autoriteit der kerk. Scepsis en ongeloof hebben in het leven van avondmensch en autoriteitsgeloovige een uitgebreid gebied. Het is feitelijk alles buiten de omtuining van hetgeen, dat specifiek-goddelijk geacht wordt. Het is zoo uitgebreid, dat de twijfel als geestestoestand kan geboren worden, die alleen voor het speciflek-goddelijke een bewuste uitzondering maakt. Zeer kenmerkend voor deze gesteldheid is de min of meer scherpe onderscheiding van profaan en gewijd. Een bepaalde gewijde sfeer, aanvangende in een lang verleden onderstelde Godsopenbaring, neergelegd in heilige boeken, betuigd door heilige levens, voortgaande tot den kring van geestverwanten, die van deze dingen weten, ten laatste in intiemste verbijzondering in persoonlijk-religieuse ervaring, representeert hem het Goddelijke in deze wereld; wat hierbuiten valt kan hoogstens de voorhof zijn, het mist in religieusen zin eigen waarde. Dit verkregen Goddelijke wil hij trouw en innig, met schoone piëteit bewaren, hij wil daarvoor gaarne strijden, zijn rust ten offer brengen. Maar een anderen strijd en een andere rusteloosheid, die van den morgen, kent hij niet, den strijd die niet is tot verweer van heilig, verkregen bezit, maar integendeel een kamp, om iets van zoodanig bezit te verwerven. De morgen is in dit opzicht gansch anders, 'k Zeide al, de avond oordeelt hem ongeloovig. Van die wereld des geloofs, den avond heilig, de morgen wil er weinig van weten, hij staat tegenover deze
| |
| |
in alle gradaties van afgekeerdheid, van gematigde onverschilligheid tot felle opstandigheid. Voor hem staat één ding vast: iets is komende, dat die wereld verre overtreft. Hij gelooft in zijn verwachting. Zoo kan hij ook het verwijt van ongeloof zoo gemakkelijk pareeren. Psychologisch beschouwd is deze toestand er zeker niet een van ongeloof. Zelfs den twijfel als toestand kent de morgen niet. Waar als bij den avond geloof en twijfel (scepsis) bepaald object hebben, geloof in het eene, scepsis ten opzichte van het andere, kunnen ze bij denzelfden mensch voorkomen, die het eene even hartstochtelijk belijdt als het andere ontkent; daar kan geloof met bepaald object plaats laten aan twijfel als toestand. Maar waar geloof toestand is - en dit is het bij den morgenmensch, die gelooft in zijn verwachting - daar kan deze toestand omgekeerd wel plaats laten voor twijfel aan iedere denkbare concrete waarheid, maar niet aan den twijfel als toestand. Geloof en twijfel sluiten elkaar als toestanden uit. En staat de avondmensch met religieuse gevoelens tegenover zijn wereld des geloofs, de morgenmensch staat met gevoelens, die religieus zeker anders genuanceerd maar niet minder sterk zijn tegenover de wereld van het Al. Omdat hij het Goddelijke nog niet kent in een staat van bepaaldheid als de avondmensch, is in hem de neiging het Al goddelijk te zien: staat hij met diepe gevoelens van hunkerend wachten en geloovend hopen tegenover alles in het heden, wat van hoogere werkelijkheid konde doet. De avond moet krachtens zijn wezen hier manen tot bezonnenheid. Tegenover de tijdsverschijnselen is de avond veel meer critisch dan de morgen en men kan zich wel eens verbazen over het dubbele feit, dat de eene mensch fel-critisch is ten opzichte van nieuwe geestesverschijnselen en naïef-geloovig ten opzichte van het traditioneele en ook omgekeerd. In waarheid hebben deze beide feiten
| |
| |
niets verbijsterends. Wij hebben wel allen zoowel het fel-critische als het kinderlijk geloovige in ons, al worden bij dezen andere dingen de objecten dier gevoelens dan bij genen.
Ik ben als van zelf al in een ander onderwerp gekomen, dat met het vorige dan ook nauw verband houdt. Avonden morgenmensch staan niet slechts verschillend tegenover de subjectieve grootheden van geloof en twijfel, ook tegenover de objectieve van Godsopenbaring-in-bepaaldheid en wereld. De avondmensch vat wat hem sprake Gods is samen in een Godsopenbaring-in-bepaaldheid, in de wereld van heilige boeken en heilige levens, geloovige gemeente, intiem-religieuse ervaring. Ten slotte quantitatief beschouwd een klein deel van de groote werkelijkheid, al zal hij opmerken kunnen, dat het waardevolle niet meetbaar is. Toch kan het niet anders, of van dit feit - de beleving van het Goddelijke aan een openbaring-in-bepaaldheid - moet uitgaan een tendenz naar wereldvreemdheid. Bij deze geesteshouding is de wereld een min of meer neutrale, wordt ze zelfs licht tot een vijandige grootheid. Zij kan wel is waar niet genegeerd worden; zij speelt reeds daarom een rol in zijn leven, omdat ook de op deze wijze allervroomste niet ópgaat in wat hem zijn religie is; zijn geloofsleer weet hem in vele gevallen zelfs wel een theoretische fundeering te geven voor deze praktische noodzakelijkheid. Met dit al, in de relatie tot de wereld, wordt eerder kilheid dan innigheid. En waar die laatste wordt, wordt die dan ook veeleer beschouwd als niet van religieusen aard. Onvermijdelijk, waar wij menschen zijn; mogerlijk iets, dat God in Zijn wijsheid ook doet medewerken ten goede hun, die Hem liefhebben; maar een gevaar niettemin voor het religieuse, dat te licht vervaagt in aanraking met die wereld, gevaar, dat wij teeeniger tijd doorvloeien. En ook, waar andere motieven zouden
| |
| |
ontbreken, is hier een krachtig motief, dat stuwt in een richting, die pessimistisch en dualistischis. En waar reeds andere motieven sterk in pessimistische en dualistische richting voeren, vindt deze richting door deze geestelijke gesteldheid nieuwe kracht. Waar de buitenwereld, ik bedoel nu de wereld die niet is de wereld des geloofs, weinig of geen versterking geeft van het geloofsleven, veeleer daarvan afvoert, en dit toch het beste, ja bijkans het eenig waardevolle is, daar is die buitenwereld als vanzelf al bestemd te worden tot de wereld, die in het booze ligt; daar is de dualiteit van geloof en wereld, misschien in den geloove overbrugd, maar ook dit blijft abstractie en onwezenlijk. De wereld-en levensbeschouwingen, ook de geloofsvoorstellingen, zij zijn dereflexen van wat de mensch innerlijk is. Voelt de mensch wat buiten is vijandig, kil althans tegenover wat hem is zijn geloof, deze stand van zaken moet door eigen aard hem voeren tot een beschouwing, die, zoo ze al niet dualistisch en pessimistisch is, toch sterke tendenzen van dien aard hebben moet.
Bij den morgenmensch is het gansch anders. Is van den avondmensch te zeggen, dat de avond hem afsluit van hetgeen buiten is, ‘in lood slaat’, zooals ik het eens hoorde uitdrukken, de morgenmensch is integendeel de mensch, die naar alle kanten openstaat. Typisch avondmensch is de monnik, van wien Tauler verhaalt, dat hij in het voorjaar, tredende uit zijn cel, de kap voor de oogen trok en op de vraag, wat dat te beteekenen had, antwoordde: ik bewaar mijn oogen voor de aanschouwing der boomen, opdat zij mij niet zouden hinderen bij de aanschouwing mijns geestes. Typisch morgenmensch zou hij zijn, die om duizend oogen bad. Zijn bezwaar tegen de Godsopenbaring-in-bepaaldheid van den avondmensch raakt ten principale niet eenige bijzonderheid in deze; integendeel het feit, dat zij hem in hare ge- | |
| |
consolideerdheid niet wijd genoeg is. Verre boven al het bereikte in bepaaldheid van vorm en sfeer gaat hem het verwachten. Het verwachten, dat hij in zich voelt als oneindigen drang, wien niets wijd genoeg is. Dit geeft een volkomen ander gevoel tegenover de wereld dan het boven omschreven gevoel van den avondmensch. Ik geef u daarvan een typeerende vertolking in Dahn's Odhin's Trost, waarin het heet: ‘Unser Erbe ist das All, unsre wahre Erde: unsre Wohnung die Welt: unsre Heimat die Halle unermesslich verstreuter Gestirne.... Als Haus und Heim gehört dem Helden das All: das ist die wahre, die ewige Walhall.’ Die gezindheid kan op allerlei wijze worden uitgeleefd, maar zij stelt principieel een relatie tot het Al, die is een betrekking van vriendschap. Het Al is dezen mensch moeder van goddelijke, hem machtig en zalig dunkende mogelijkheden. Het kan niet anders, of, als deze mensch zich op zichzelf bezint, gevoelt hij krachten in zich, die sterk hem stuwen in optimistische en monistische richting.
Discussies van avond- en morgenmenschen zijn doorgaans van pijnlijken aard. Zij hebben evenveel oog voor elkanders extremiteiten, consequenties meenen ze, als weinig verstand voor wat den ander 't heiligst is. Naar de extremiteiten beoordeelen zij licht het geheel. Schroom-valligheid, angst voor het leven, lafheid ten laatste, gevoelt de morgenmensch in den avondmensch als de laatste in den eersten overmoed en roekeloosheid. Bijkomstige factoren, die toevallig in dezelfde richting stuwen, gelden den tegenstander vaak als wezenlijke. Zoo b.v. als een morgenmensch zijn relatie tot het Al verstaat als een kritieklooze betrekking tot alles, een proeven van iedere kelk. Waar tot het wezen van zulk een mensch veeleer behoort een worstelen met dit Al, hetwelk de geheimenissen moeten worden afgeperst, waarin evenzeer is terug te stootenals toe te eigenen, al naar den aard van
| |
| |
het eigen wezen. Of omgekeerd, als een avondmensch het hem vreemd aandoende onbeproefd, uit sleur, conventie, zedelijke traagheid verwerpt, terwijl tot het wezen van dien mensch veeleer behoort een afwijzen, omdat aan den lijve gevoeld is, hoe hier is het schadelijke voor het hem heiligste. - Begrijpen doen beiden in dit opzicht weinig. De morgenmensch zal zich zelfs momenteel niet kunnen indenken zonder de grootste moeite in de piëteit, waarin de avondmensch zijn wereld des geloofs hult. Maar de avondmensch voelt al even weinig de religieuse ontroering, die door den ander henengaat bij wat hem vage, onwezenlijke abstracties dunken als: het Zijnde, het Al, het Leven. - De avondmensch verwacht niets dan onheil voor den ander op zijn kruistocht door het Al, waarop de wereld des geloofs zelfs geen kompas heeft mogen verstrekken. Omgekeerd dunkt het den morgenmensch, dat den ander slechts daarom die wereld zoo ongoddelijk is, omdat hij deze niet in haar essentie heeft gepeild, 't Is een dier zaken, die den morgenmensch als vanzelfsprekend zijn: het in zijn essentie gepeilde, àl het in zijn essentie gepeilde, openbaart iets van het goddelijke en het is hem wat hem dunkt het gebrek aan onbevangenheid in den avondmensch, die hem dit peilen heeft verhinderd.
In nog ander opzicht heeft dit verschil in geestelijke gesteldheid verre consequenties. De avondmensch is de conserveerende, de morgenmensch de scheppende mensch. Dit accentueert verschillend de verhouding van passiviteit en activiteit. Bij den avondmensch is de actieve gesteldheid secundair. Voorafgaat de invloed van een sfeer, die op hem inwerkt, dien hij het best ondergaat in rustige beschouwing. Actief wordt hij eerst, als hij is verwerende. Het is hem opgelegd. Voor den morgenmensch is de activiteit levensnoodzaak. Uit diens zijn volgt een drang, sterker dan alles in hem, tot een actie- | |
| |
ve relatie met wat buiten hem is te treden. Toestanden, die zwaar zijn van consequenties. De avondmensch ondervindt conservatieve tendenzen op heel ander gebied nog dan het religieuse: zijn wezen brengt mede een hooge waardeering van de gansche ook maatschappelijk en cultureel bepaalde sfeer, met welke hij vertrouwd is. Het vertrouwde, het gekende, het is hem zooveel. Zooals den morgenmensch het onbekende reeds daarom bijna waarde vertegenwoordigt. De avondmensch vreest het verlies van levenswaarden. De morgenmensch ducht een hem noodlottiger dunkende fataliteit: verlies van leven, niet in individueelen, maar in geestelijken zin. Vandaar een andere schatting der gevaren. De avondmensch zal telkens met schrik uitroepen: maar dat is het eind van alles, de chaos, de katastrophe. De morgenmensch weet ook wel van de mogelijkheden van waan en dwaling, van zonde en schennis, van ondergang en dood. Maar als vanzelf dunkt hem het Al, dat deze mogelijkheden bevat, ook vol regenereerende krachten, vol mogelijkheid van redding en verzoening, vol bovenal van boven-persoonlijke waarden. Hij blijft met dit al in de schatting van den avondmensch een waaghals. Het moet hem zoo lijken. Omgekeerd ziet hij gevaar, waar de avondmensch het niet of ternauwernood ziet, de beperking, den stilstand, de afgeslotenheid.
De morgenmensch weet het wel,
het leven is ook daar, het is overal. Maar daar toch in zwakste vloeiing. Zelfs de chaos dunkt hem meer in zich houden van het Goddelijke leven. In den grond der zaak gelooft hij niet aan het bestaan van destructieve tendenties, als de avondmensch. Wat zoo lijkt, destrueert ten slotte alleen weerstanden, die, hoe verheven ze schijnen, toch den voortgang weerstaan van wijdere, goddelijker mogelijkheden.
Een andere vraag, tegenover welke avondmensch en
| |
| |
morgenmensch verschillend staan, is die van de verhouding van enkeling en geheel. De avondmensch is door zijn gansche geestelijke structuur op individualisme aangewezen. Allereerst is hem het geestelijk waardevolle gegeven in een betrekkelijk afgesloten, betrekkelijk overzichtelijken kring van gedachten. Maar bovenal: die gedachten krijgen voor hem hun hoogste innigheid, schijnen voor hem ook te ontvangen hun stelligste bevestiging door een persoonlijk beleven. Bovendien: zijn taak is vooral bewaren. Die innerlijke beleving moet verzorgd, aangekweekt worden. Hij staat hier voor een taak van een zeer bijzonder persoonlijken aard en intiem karakter. De avondmensch is daardoor reeds naar zich zelf toegekeerd - met zich zelf vervuld, zal licht de morgenmensch zeggen, maar dit is wederom het exces, door den tegenvoeter als het normale gezien. Aan zijn ganschen kijk op het leven geeft dit als vanzelf reeds een personalistisch karakter. Hij denkt in persoonlijke kategorieën. Een zijn als ik hier schetste is om te beginnen al dadelijk een stuwkracht tot het zeer persoonlijk verstaan van de Godheid. Bij het beschouwen der menschelijke historie zal bijzondere waarde geschonken worden aan beteekenisvolle personen met achterstelling van factoren, die wij juist bij de morgenmenschen in sterke mate zullen vinden. Bij de beschouwing van concrete levensaangelegenheden zal de factor van persoonlijke verdienste en schuld breed worden uitgemeten. De speciale vraagstukken, die in dezen gedachtengang de meest bijzondere aandacht hebben, zijn die van het geluk, het zondebesef, de persoonlijke onsterfelijkheid. Met zooveel woorden wordt het uitgesproken, dat het ethische als laatste en hoogste kategorie geldt.
Bij den morgenmensch is dit alles principieel anders. Niet, dat hem de persoonlijke en ethische zijde der dingen van geen beteekenis is, het is algemeen-menschelijk
| |
| |
deze hoog aan te slaan. Maar - en zie hier het verschil: het is hem absoluut begrepen in en ondergeschikt aan het kosmische. In geen der aangeduide vragen, tot welke conclusie hij ook komen mag (en dat is natuurlijk van allerlei mede afhankelijk, dat buiten mijn bestek valt) verloochent zich, dat de mensch een andere is. De avondmensch, de mensch, die naar zich is toegekeerd; de morgenmensch, die zich strekt naar kosmische taak, welke verre boven het persoonlijke uitgaat. Voor den morgenmensch is kenmerkend drang, die reikt tot het oneindige, activiteit, die meer van richting dan van doel weet. Hij ziet het leven als gaande tusschen deze twee polen: kosmische, bovenpersoonlijke krachten en kosmische, bovenpersoonlijke strekkingen. Hij weet het ook wel: die krachten gaan door hem henen, gebruiken hem mede voor de doeleinden, welke ze stellen. Maar hij gelooft die het zuiverst te dienen, als hij zich zelf in dit alles zooveel mogelijk vergeet, bovenal let op krachten en doeleinden, die in laatste instantie onpersoonlijk zijn. Deze visie van iets, dat boven de persoonlijkheid uitgaat, heeft ook sterken invloed op de Godsvoorstelling. Ook al zal hij volstrekt niet woord voor woord onderschrijven, hij zal toch erkennen, dat uit het besef van den morgenmensch gesproken zijn woorden, als in De Blijde Wereld van 12 Maart 1920 te lezen zijn: ‘Waar het religieuse leven individualistisch is, daar is behoefte aan eene relatie tot een persoonlijk God. Maar hoe socialer zij in wezen is’ - anderen zullen misschien hier liever spreken van kosmisch dan van sociaal - ‘des te geringer is deze. Want in het sociale streven gaat het niet om 't behoud van den enkeling, maar om 't behoud van 't geheel, om de ontwikkeling der gemeenschap, om de verwerkelijking van de goddelijke idee niet in dezen of genen, maar in de gemeenschap. En hoe meer de strijd om eene betere wereld den mensch in
beslag neemt, des
| |
| |
te meer zijn zijn gedachten toegekeerd tot het ideaal, des te meer afgewend van het specifiek “innerlijke” of beter wellicht de specifiek individualistische begeerten en verlangens, des te minder is daar de behoefte aanwezig zich God of de Wereldziel als eene persoonlijkheid te denken, aan eene Macht, die zich óók gelegen laat liggen aan 't behoud en 't heil van den enkeling. De God van den strijdenden mensch bekommert zich niet om u of mij, maar slechts om de verwerkelijking van de goddelijke idéé in het wereldleven. De individu is niets, de gemeenschap alles. Menschen worden geofferd, opdat de menschheid vooruit ga. De sociale Godsvoorstelling is een andere dan de individueele.’ En eenzelfde zijn doet den morgenmensch ook op de geschiedenis en in 't algemeen op het menschelijk gebeuren een anderen kijk hebben. Het dunkt hem, dat menschen niet meer wezenlijken invloed ten goede of ten kwade kunnen hebben dan de kosmische gesteldheden hen veroorloven en omgekeerd die kosmische gesteldheden de menschen te voorschijn roepen en voortstuwen, die op dit moment ten goede of (zooals ons dunkt) ten kwade noodig zijn. Hij verwacht in 't algemeen weinig ten goede van strafbedreiging of moraalprediking, veel van het schikken en ordenen vaninnerlijke en uiterlijke omstandigheden, zoodat dietengoedewerken. Omdat de morgen mensch zich in het ontzaglijk veel wijder verband van een taak begrepen acht, staat hij anders tegenover de persoonlijke problemen. Zich eenigszins gevoelende als een goed soldaat,die, in het midden van den strijd vallende, zich er meer om bekommeren zal, of de slag zal worden gewonnen dan of hij in den hemel zal komen, heeft hij het zwaartepunt zijner belangstelling zien verplaatsen: van de persoonlijke onsterfelijkheid tot de vragen naar zin, richting en toekomst der wereld. De vraag naar het geluk is verlegd, waar hij waarden ziet,
die uitgaan boven persoonlijk geluk en
| |
| |
ongeluk - wat hem overigens geluk van de allerhoogste orde dunkt. En wat de vraag van het zondebesef aangaat, deze heele vraag wordt bij den morgenmensch beheerscht door het feit, dat hij het zoo absoluut vanzelfsprekend acht, dat hij zoo goed is, als hij wezen kan. Zoozeer zelfs, dat hij ook de keerzijde dier waardeering aanvaardt, die wil, dat, als hij desondanks te kort schiet, hij dit niet te zwaar neemt. Er is in hem nog een aarzelingloosheid ten opzichte van zijn daden, die ze voor zijn besef rechtvaardigt, een aarzelingloosheid, die verhelderd wordt door het Paulinisch woord, dat wie twijfelt reeds geoordeeld is, een woord, dat misschien ook wel iets zegt over hem, die niet twijfelt. Bovendien: deze mensch heeft het gevoel voort te moeten. Tot welk voortgaan zeker behoort: het nauw met zich zelf te rade gaan, het zich afvragen, waar de psychische gronden liggen van moreele en taktische fouten, het streven naar een zijn, dat de kans op deze fouten uitsluit of vermindert - want reeds uit het oogpunt van de taak zijn de fouten, die in psychische factoren wortelen, het schadelijkst - maar wat voor zijn besef niet tot dien voortgang behoort is wat hem ‘grübeln’ dunkt. De avondmensch heeft hier héél wat aan te merken, het zal hem in het bijzonder hier dunken, dat hij deze opmerkingen geenszins maakt als avondmensch, doch uit een veel meer algemeen menschelijk of godsdienstig oogpunt, dat een dergelijke gezindheid als oppervlakkig zou veroordeelen, In het algemeen echter moeten de beide gesteldheden er voor waken, dit geldt trouwens voor alle verbijzonderingen van menschelijk geestesleven, als algemeen-menschelijk te stellen wat enkel het karakteristieke hunner bijzonderheid is. Den avondmensch zal echter kunnen worden toegegeven, dat hier gevaar is voor oppervlakkigheid. Maar de morgenmensch zal tegelijk zeggen, dat ook hij in zich heeft wat de overwinning der
| |
| |
oppervlakkigheid is. Het inzicht, waarnaar hij zich uitstrekt, in hetwelk dit alles als in het Al begrepen wordt aanschouwd - het inzicht, dat het kwaad in het Al begrepen is, doch het Al het kwaad nooit het laatste woord laat - het dunkt hem van grooter louterende en heiligende kracht dan een zondebesef, dat bij eigen gebrekkigheid en zonde stil doet staan.
Nog twee karakteristieke verschillen van avond- en morgenmensch worden vluchtig aangeduid: voor den morgenmensch zijn in hem het meest waardevol de vooruitziende intuïtie en de wil, voor den avondmensch het beschouwende denken en het gevoel. Intuïtie en wil toch zijn allereerst van waarde, waar het geldt de betrekking tot den kosmos, gevoel en beschouwend denken zijn van intiem, subjectief karakter, vooral het gevoel. Uit het besef van den morgenmensch is het gesproken, als Dr. J.D. Bierens de Haan schrijft: ‘Wie het gevoel als afzonderlijk zielsgebied vasthouden en koesteren, daarin misschien wel het meest geliefde ziels-terrein betredende, verliezen den kosmos uit het oog, en maken van den mensch een eigen wereldje. Zij begrijpen niet, dat wij staan in het wereldverband, en dat wij slechts beteekenis en waarde hebben voor zoover het geheel in ons leeft’ (Wereldorde en Geestesleven, blz. Hl). Andere eischen stellen dan ook avonden morgenmensch aan prediking en toespraak. De avondmensch wil vooral stichting, bevestiging naar de gemoedelijkheid in vaststaande waarheid; de morgenmensch zoekt bewustwording van eigen wezen. Het woord uit die gezindheid gesproken wil niet bijbrengen, maar wekken.
En dan: anders is bij avond- en morgenmenschen de band der gemeenschap. Typisch voor de gemeenschappen, die uit de ziel van den avondmensch zijn bepaald,
| |
| |
is de broederschap. Men gevoelt zich een gezin, de gemeenschap representeert de intieme, gesloten sfeer. De morgenmenschen typeert de kameraadschap. Hun gemeenschap is wezenlijk door den kamp om de taak bepaald.
Het was in het vorige niet in de allereerste plaats mijn doel in de tegenstelling eenigermate partij te kiezen. Ik wilde, al bleef het uit den aard der zaak bij een pogen, het onderscheid objectief naderen en uiteenzetten, zooveel mogelijk den morgen den avond, den avond den morgen te doen beoordeelen. Toch is dit niet het eenige, wat hierover te zeggen is. Ik heb iets als een voorkeur te bekennen, die niet van enkel individueelen aard is, waarvoor ik een redelijken grond geloof te hebben.
Het is te begrijpen, als men a priori een waardeering van het eene bóven het andere ongerijmd acht. Als het wereldgebeuren een voortdurende wisseling is van morgen en avond, beide in de noodzakelijkheid der dingen wortelende, schijnt de erkenning van beider noodzakelijkheid het hoogste, waartoe men komen kan. Naar het mij voorkomt, is hier eenzijdigheid. Dezelfde werkelijkheid is te zien onder het aspect van eeuwigheid èn tijd, want dezelfde werkelijkheid is tijdloos naar haar zijn, tijdelijk naar haar verschijning. En als het tijdlooze het niet beneden zich heeft geacht, veeleer het zijn wezen is zich te ontvouwen in den tijd, is daarmede gezegd, dat het tijdelijk gezichtspunt zijn recht heeft naast en in dat van eeuwigheid. En die beide spreken hier niet dezelfde sprake, hoe men die verschillende spraken nu ook harmonieeren wil. Gezien onder het aspect van het tijdlooze zijn verleden en toekomst gelijkwaardig, wijl eenvoudig identiek. Gezien onder het aspect van tijd, waarin de noodzakelijkheid is, dat ieder oogenblik voor een volgend plaats maakt, heeft het verleden tegenover de
| |
| |
toekomst altijd ongelijk, reeds als verleden. In den letterlijken zin geldt dit uit den aard der zaak alleen van verleden en toekomst als feitelijke grootheden, die hare onverbiddelijk-zekere gangen gaan, van ons waarnemen en schatten in den meest volstrekten zin onafhankelijk. Maar zou hiervan ook niet iets te speuren zijn in de grootheden, die wij verleden en toekomst noemen, in welke noeming ontzaglijk veel willekeurigs, toevalligs en kortzichtigs mag zijn, maar zou dit er enkel zijn, zou ook in deze noeming zich niet verkonden de wereld-wil die wil dat verleden voor heden en heden voor toekomst plaats maakt? En al is het zoo, dat het verleden, dat de verdwijning nabij is, en de geschouwde toekomst te eener zijde zwak weerspiegelen verleden en heden in absoluten zin, te anderer zijde nog zwakker weerspiegeld worden in de avond- en morgengevoelens, die hun verdwijnen en verschijnen begeleiden, verloochent zich in die gevoelens de verre afglans van een wereldorde, die vooruit wil, boven het nu bereikte uit en daarom ook vooral behoeft hen, die vooruit zien, zich strekken naar wat komen gaat?
In den wereldkamp is een moment de voortdurende worsteling van verleden en toekomst, avond en morgen. Een kamp, waarin onbewustheid allerminst neutraliteit beteekent. De gang der menschheid is náar bewustheid. Van onbewuste slagvelden worden wij ten laatste bewuste kampers. Wie de dingen zoo ziet, ervaart wat van den morgen in hem is, als een kostbaren schat, doorvoelt hem dieper en bewuster met een vreugde ‘die zich beschouwen laat zonder te vergaan’.
|
|