| |
| |
| |
Kleine Inez
door R. van Genderen Stort
(Vervolg)
De vader van tante Arabella was landvoogd geweest van onze oost-indische koloniën en aan zijn hof te Buitenzorg had zij van haar achttiende tot haar twee en twintigste jaar geleefd. Maar deze vorstelijke jaren waren noodlottig geweest voor Arabella. Zij was toen zeer schoon en de onschuldige verwondering, waarmede zij de mannen aanzag en de lok, die op haar linkerschouder hing, waren bekend geweest in geheel Indië. Herhaaldelijk werd zij ten huwelijk gevraagd, maar zij versmaadde hollandsche patriciërs en hollandsche aristocraten. Zij had twee nichten, waarvan de eene een franschen markies, de andere een duitschen graaf gehuwd had. Deze hoogmoedige nichten te overtreffen, werd haar ijdel streven. Door den luister, die haar omringde en den eerbied, waarmede men haar naderde, verloor zij het besef der ware verhoudingen. Zij droomde van een verbintenis met een der europeesche prinsen, die op hun reis om de wereld eenige dagen de gasten des onderkonings waren. Zoo verging het Arabella, gelijk den reiger, waarvan La Fontaine ver- | |
| |
haalt. De vreemde prinsen vervolgden hun reizen en toen zij eindelijk met haar vader weer in den Haag woonde en wachten moest op trams in regen en kou en kijven met dienstmaagden en burgerlieden bezoeken, met wie zij vermaagschapt was, toen waren er geen prinsen meer, de jongelieden behandelden haar als hun gelijke en zij was diep ongelukkig.
Haar vader stierf. Na de verdeeling door de talrijke kinderen van het aanzienlijk vermogen, dat hij van zijn koninklijke bezoldiging had kunnen sparen, was Arabella genoodzaakt te leven van een ternauwernood voldoende inkomen. Toen begon een trieste odyssee. Zij verhuisde van het eene pension naar het andere, telkens met ijselijk krakeel, bewoonde bovenhuizen met vriendinnen, waarmede zij in dagelijksche twisten leefde, zwierf in Duitschland van badplaats tot badplaats om herstel te zoeken maar niet te vinden voor haar slapeloosheid en zenuwpijnen. Op haar veertigste jaar was zij grijs, haar eens zoo veerkrachtig en welgevormd lichaam was log en voos geworden, haar gezichtskleur vergeeld en haar handen beefden door het roekeloos gebruik van slaappoeders en zenuwdranken. Haar weinige en slordige kennis verwarde zich ganschelijk. Eens vroeg zij in gezelschap, of de Napoleon, die op St. Helena gestorven was, in 1870 had mee gevochten. Zij las enkel het nieuwsblad en was tuk op de geïllustreerde weekbladen, die door bengels op straat werden gevent.
De zwarte konst had altijd een onweerstaanbaren invloed geoefend op de bijgeloovige ziel van Arabella en naarmate de voorschriften der artsen zonder baat bleven, vermenigvuldigde zij haar bezoeken bij slaapsters en waarzegsters, die haar evenmin soulaas verschaften. En stellig, niemand zou in de burgerjuffrouw, die, onder een verschoten regenscherm en in verwaarloosde kleedij, schelde in een stille dwarsstraat der rumoerige
| |
| |
volksbuurt, waar de wonderdoenster woonde, het kostelijke jonge meisje herkend hebben, dat eens door de vertegenwoordigers der oudste dynastieën van Europa in een snellen en zachten dans werd meegevoerd.
Zij was nu vijftig jaar en woonde sedert eenige jaren in Arnhem. De geldersche lucht zou heilzaam voor haar blijken, had een dokter gezegd, die haar kwijt wilde zijn. Zij woonde boven een koekenbakker in de Turfstraat, twee kamers, waarin de zon nooit doordrong, een donkere keuken met een tuimelraam van matglas en een dakkamertje op den zolder, die aan den bakker behoorde en waar appels werden gedroogd.
Weinige maanden na den dood zijner dochter, vestigde zich Scanderbergh opnieuw in den Haag. Een jaar later was hij minister, hetgeen Arabella weer een tijd van hoogmoed deed beleven en haar deed strompelen door Arnhems straten gelijk een oude haan, die ter elfder ure zijn snoevende houding te hernemen tracht. Scander-bergh keerde niet terug op het Jachthuis; voortaan bracht hij de zomermaanden door buitenslands. De toelage, die hij tante Arabella uitkeerde voor het onderhoud van Peter, was zeer ruim. Overigens onderhield hij zich alleen schriftelijk en zoo weinig mogelijk met haar; het was duidelijk, dat hij het kind uit zijn leven wilde bannen. Peter bleef bij deze beurtelings melancholische en in vreemde hoovaardijen als in vreemde avonturen telkens zich begevende en verliezende tante. Zij had hem verteld, eenige dagen na zijn aankomst, opnieuw in snikken uitbarstend en hem in haar armen sluitend, dat zijn moeder gestorven was. Hij had bitterlijk gejammerd, want hij kon niet begrijpen, dat hij zijn moeder nooit zou weerzien. Het scheen hem, als stond hij voor een donker hol, dat allerlei vreeselijks verborg. Maar toen hij weer naar school mocht, vond hij aller houding veranderd. De knapen plaagden hem niet meer, meden hem
| |
| |
met een vreesachtig ontzag; enkelen slechts, zich vermannend, waren tot hem gegaan en hadden hem de hand gedrukt. En de blonde en zachte juffrouw had hem omhelsd met zoo lieve woorden, dat een nieuw en vreemd gevoel ontstaan was in zijn dankbaar hart.
De jaren vergingen. Hij leerde met gemak, al behoorde hij niet tot de eersten en hij vorderde zonder haperen van klasse tot klasse. Gaandeweg veranderde hij, want zijn natuur ontwaakte uit den slaap, waarin zij onder het zware gewelf der eenzaamheid verzonken had gelegen en een dikwerf koortsige levendigheid begon hem nu te kenmerken. Zijn stem, vroeger zacht en die slechts in zijn driftbuien zich verhief uit haar gedemptheid, werd hard en druk, den toehoorder bedreigend met de vermoeienis, die hem in een rumoerige straat het spreken zou belet hebben en zijn woorden, vroeger schaarsch en kalm, drongen nu in zoo onstuimigen overvloed, tot uiting, dat vaak zijn spreken zich in stotteren verloor. Een zenuwtrekking deed zijn rechterarm bijwijlen dermate schokken, dat deze of gene naast hem met schrik ter zijde week. Hij stoof de trappen op en af met een geweld, dat het scheen, als rolde hij van boven naar beneden, tot ontsteltenis van tante Arabella, die dikwijls zich stortte in de gang, verwachtend hem bewusteloos te zien liggen. En zoo onrustig was zijn beweeglijkheid, dat de dingen in de kamer omvlaagd en omhuiverd schenen door een grilligen wind. Des nachts sliep hij met schokken en kreten, slaapwandelend op den zolder, eenmaal zelfs de krakende trap afdalend en in het winkeltje dolend, waar de bakker hem vond, die aan den arbeid ging, want de morgen grauwde.
Hij meed niet meer de spelen zijner makkers, integendeel holde en joelde hij mee, luidruchtiger en uitbundiger dan de meesten. Hij jokte, pochte, schold, vocht zoo goed als een ander en hij werd geducht om zijn kracht en zijn
| |
| |
woede. Want zijn bedeesdheid was een zandlaag geweest, die den waren grond van zijn karakter verborgen had. Hij minachtte de zoons van winkeliers en kleine luiden, die in boven- of benedenhuizen woonden, uit welker voordeuren de giftige walm sloeg van kamers, die nooit gelucht werden en liever verkeerde hij met knapen, die in mooie huizen op plein en singel woonden, en waarin hij tegen etenstijd den heerlijken braadgeur rook, die hem deed denken aan het Jachthuis. Maar ondanks dezen voorkeur braakte hij zulke ijselijke vervloekingen in oogenblikken van opgewondenheid, dat de knapen, die dergelijke uitdrukkingen slechts van de gevaarlijkste straatjongens plachten te hooren, in uiterste geestdrift ontvlamden.
Soms leende hij vijf centen van dezen of genen om zuurballen of veterdrop te koopen, waarvan hij anderen ongaarne gaf, maar gaarne vergat hij de geleende koperstukken terug te tellen, ten spijt van het blinkend dubbeltje, dat hem elke week was toegezegd, maar dat niet dan na heeten strijd zijn begeerd eigendom werd, want tante Arabella was krenterig.
Hij las met razernij. Op school voelde hij soms op eens als een geeuwhonger naar het boek, waarin hij dien morgen was blijven steken, opgeschrikt door tante Arabella, die dreigend en klagend gejammerd had, dat het negen uur was en hij zon op middelen, die hem echter onuitvoerbaar schenen, de school te verlaten, heimelijk naar zijn dakkamer te sluipen en aldaar de opwindende lezing te vervolgen. Wanneer hij las onder de lamp bij tante Arabella, die niet zwijgen kon en altijd praten moest, dan kon hij opeens heftig uitvallen, gelijk een gulzige jonge hond, dien men plaagt, wanneer hij eet en die, al schrokkend, gromt en bijt. En de kaarsen, die zijn schamel vertrek verlichtten, wanneer hij naar bed ging, slonken zoo snel, dat tante Arabella, eindelijk begrij- | |
| |
pend, dreigde hem in het donker naar bed te zenden. Dus schooierde hij bij zijn makkers de resten van fiets-kaarsen en hij loerde op den grond, verwonderd, dat voor hem geen kaarsen uit den hemel vielen. En wanneer hij eindelijk het boek dichtsloeg, hetzij omdat hij het uit had, hetzij omdat het eind kaars sputterend gedoofd was, dan lag hij nog lang wakker, woelig en helder, luisterend naar de klinken der winkels, die als de stappen der voorbijgangers schaarscher werden en naar de zware slagen, die plechtig en dreunend vielen van den hoogen en nabijen toren.
Soms stuipte zijn neiging tot grootspraak in overdrijvingen, die hem later zelf verwarden en bijna beschaamden. Eens, een winderigen dag tusschen twaalf en twee, begeleidde hij een stillen en zachten knaap, die blonde lokken droeg als een meisje, tot diens woning aan den Stationsweg. Beneden in het ravijn zagen zij de vele rails glimmen in den regen en snelle treinen gleden voorbij. Maar voor het huis toefden zij nog lang, want met knetterende vloeken vertelde Peter hoe hij in de amerikaansche prairieën eigenhandig bisons gejaagd en paarden getemd had, terwijl de lokkige knaap hem aanstaarde met oogen, die al grooter werden en hulpeloosheid veeleer dan bewondering spiegelden.
Op zekeren dag stokte hij voor een nieuwen drankwinkel in de Bakkerstraat. Drie groote tonnen in het midden en aan weerszijden drie kleinere waren op elkaar gestapeld. En daarvoor, ordelijk verdeeld, stond een leger van steenen kruiken, kristallen flacons velerlei, buikige, rechthoekige, langhalzige, andere met bogen en deuken, geblokt en geribd, met festoenen en sierselen, kannen van roode aarde, die zwollen als de krop van een haan, met heel groote ooren en heel kleine halzen, lichte flesschen met zilveren en gouden dranken en donkere met blauwe en roode lakken en die een smalle, vale stoflaag
| |
| |
toonden. Hij keek gretig en hij zeide zich, dat het leuk moest zijn een verzameling te hebben van alle mogelijke kruiken, kannen en flesschen. En langzaam ging hij verder.
Weinige dagen later vond hij, huiswaarts keerend van het voetbalveld, op een eenzamen landweg, tusschen twee rijen wilgen, vlak bij de donkere gaping van een tunnel in den spoordijk, een jeneverkruik met een stuk brood, waarin een kraai pikte. De vogel, haastig en traag, sprong eenige malen klapwiekend, alvorens zijn vlucht te nemen en vloog dan, het stuk brood in zijn bek, in een wijden boog over de wilgen, naar het oosten koersend, waar de maan, vol en geel, boven den einder rees. Hij naderde meteen verheugden glimlach. De kruik was heel, zonder kurk. Hij vatte het kleine oor en beurde haar tot zijn neus; zij was zwaar. Hij rook een sterken geur, die hem deed denken aan koren en die hem aangenaam en toch onaangenaam aandeed. Hij borg haar onder zijn duffel, onwillekeurig rondkijkend en opeens bijna angstig vluchtend, want een rund, herkauwend, met dampenden adem en waarvan de kwastige staart zijn korstige flanken geeselde, schreed langs een slootkant in de wei, hem aanziend, als kwam het een diefstal betrappen en verhinderen. Hij liep ijlings; achter hem loeide het rund, verstoord en dreigend. Zijn stappen weergalmden onheilspellend onder den tunnel en hij herademde pas, toen de grasdijk achter hem lag. Thuis sloot hij de kruik weg in de muurkast, waarvan hij den sleutel borg in zijn zak en hij voelde zich vergenoegd als iemand, in wien een nieuwe belangstelling ontwaakt is. Eenige dagen later stapte hij boudweg den drankwinkel binnen, gewapend met een dubbeltje en vroeg aan een man in een lange stofjas, die bier tapte uit een groote ton in tinnen kroezen, hoeveel een leege flesch kostte. De man, schouderophalend, antwoordde: - 'n Dub- | |
| |
beitje. Hij, bevend van voldoening, legde zijn geld op de toonbank. De man ging heen, kwam terug met een donkere flesch, die Peter weer borg onder zijn duffel; dan haastte hij zich naar huis.
Zoo verzamelde hij in den loop van vele maanden vele flesschen en kruiken van allerlei grootte, kleur, merk en makelij. Zij waren altijd uitgespoeld en roken naar vaatwater, hetgeen hij niet lekker vond en geprikkeld, maar vergeefs hoopte hij eiken keer opnieuw een flesch te krijgen, waaraan als den eersten keer een sterke geur ontstijgen zou. Zoo hield hij deze vreemde verzameling, die hij overigens instinctmatig verzweeg, gelijk sommigen zijner makkers eieren of insecten verzamelden en hij bedacht nooit, dat het aangenamer zijn kon, die flesschen en kruiken gekurkt en gelakt in zijn muurkast te hebben en op geheime uren de trage of snelle likeuren of wijnen voorzichtig te schenken in een fijnen kelk of kloeken roemer en kostelijk te genieten.
Dien tijd zoog hij weinig zuurballen en veterdrop, vooral sedert hij niet meer leende, want hij had moeten vechten met een jongen, van wien hij vijf centen geleend had en die, stipt, kwaad was geworden om zijn slordigheid en hem een dief had gescholden. Dit woord had hem doen schrikken en hij was razend opgestormd en had den ander bedolven onder vuistslagen en scheldwoorden. Maar den volgenden dag had hij hem vijf centen en vijf zuurballen overhandigd, vagelijk gedrongen de onrust te bezweren, die hem sedert dat woord was blijven hinderen. De vriendschap was dus hersteld, alles was pais en vreê en hij leende niet meer.
Intusschen vervaagde de gestalte van zijn moeder, maar de lange en magere, strenge en trieste figuur van zijn grootvader bleef levensvoller in zijn herinnering. Tante Arabella sprak nooit over zijn moeder, maar vele waren haar verhalen over zijn grootvader en wanneer zij ver- | |
| |
klaarde, dat slechts Bismarck met Scanderbergh kon vergeleken worden, dan voelde hij zijn hart zwellen van een edele vreugde de kleinzoon van een zoo groot man te zijn. Hij verlangde noch naar zijn grootvader noch naar zijn moeder, maar heimwee beving hem soms, wanneer hij dacht aan de heide, aan de hazen en bijen, aan den peinzenden herder, aan de zigeuners en het witte paard, dat hun bonten wagen trok, aan het statig onweer. Dan kon hij rustig zitten en zoetjes neuriën als vroeger, toen hij de boekerij zijns grootvaders beschouwde, totdat hij Jaap of Kees op straat hoorde fluiten, en hij opsprong, zijn pet greep en wegholde. Maar stellig zou hij het vreeselijk hebben gevonden, als hij het volle kinderleven, dat hij nu genoot, voor zijn vroegere afzondering weder had moeten prijsgeven. Heerlijk was het eenzaam te zwerven op de geurige heide, maar heerlijker was het gezamenlijk belletje te trekken in de donkere straten des winters, of bosch-bessen te plukken, als het weer nog warm en het bosch nog groen was, ten spijt van den naderenden herfst, of eenige weken later, de een achter den ander, te schuifelen door de roodeen natte blâren, die aan weerszijden van het boschpad waren geveegd en beukennoten te zoeken, die tusschen de stammen rijkelijk gestrooid waren, of te worstelen met den bok, dien men bij de hoorns greep en die graasde aan den zoom van het woud, terwijl het dorp rustte onder de zware middagzon; ja, heerlijker was het gezamenlijk te zwerven door de bosschen en over de heuvels, te toeven bij het Monnikspad, vanwaar zij de akkers zagen glooien naar de vallei, die leiden moest naar Indië,
te volgen van heel ver, de trage vluchten der kraaien boven de in flauwe golving stijgende en dalende berken, die, fijn en grijs geteekend op den bleeken of blauwen hemel, den weg beschaduwden, dien zij straks zouden volgen,
| |
| |
of uit Wolf hezen moe gespeeld huiswaarts keerend, van den hoogen oever der rivier in de diepte en in de verte het wijde land te zien groenen onder den wijden hemel, waarvan de zuivere glans ternauwernood befloerst werd door de rook, die aan zoovele hoeven en dorpen ontsteeg, omboord door den beroemden stroom, waarop zij de rookpluimen der stoomboot en volgden, die stroomopwaarts en stroomafwaarts voeren en de zeilen der schuiten, die zwollen op den milden en voorspoedigen wind.
Tante Arabella, wie zoo onverhoeds deze jonge vogel in haar eenzaam nest was gevallen, toonde Peter een teederheid, die hem soms benauwde. In den beginne had zij hem dikwerf welhaast aangevlogen en gekneveld en verblind en verdoofd met gretige zoenen op zijn gezicht en in zijn nek, totdat hij, schoppend en krijtend, eindelijk gevlucht was achter de tafel, tot haar verwondering en teleurstelling. Later richtte zij dergelijke onstuimige uitvallen tegen de witte poes, die zij overigens niet schroomde met een daarvoor gekozen pantoffel wreedelijk te tuchtigen, wanneer het dier getracht had eetwaren te verschalken, die het niet toekwamen. Maar dit deed zij, wanneer Peter afwezig was, want zóó dol was zijn drift geweest, toen hij eens een dergelijke bestraffing had bijgewoond, dat zij voor zijn gezondheid gevreesd had. Dan merkte hij op, dat zij de gebochelde werkster een haring bij haar brood gaf, dien hij geen vijf minuten te voren in den bek van de op hooge pooten en met hoogen staart wegdravende kat gezien had en dat zij, het theebezoek wachtende van een of andere stemmige dame, verdiept was in de berekening, op welke wijze de markiezenkroon van den brief, dien zij sedert lang reeds ontvangen had, het duidelijkst zichtbaar zou zijn.
Zij werd mededeelzamer, naarmate hij ouder werd en
| |
| |
het was een wonder, dat zij zich zoo lang verbeten had. Tot in den treure moest hij nu haar verwarde en gezwollen verhalen hooren, volgens welke zij, een zwaan te midden van ganzen, het slachtoffer dier ganzen was geworden. Neen, er was geen gerechtigheid, de goeden werden geplaagd, de slechten werden beschermd en alle mannen waren ploerten, want tante Arabella raasde tegen de mannen, gelijk vrouwen doen, die geene of trieste ervaringen van ons hebben.
Peter hield niet van tante Arabella en wanneer hij haar, ongewasschen en ongekapt, haar buikig lichaam in een bevlekte morgenjapon, rondscharrelen zag in de donkere keuken of wanneer zij, met waaiende veder en ruischende zijde uitging voor een voornaam bezoek, met hoogen boezem het winkeltje doorstevenend, zonder groet voor den bakker en zijn vrouw, die een ver-standhoudelijken glimlach wisselden, dan voelde hij zijn ongenegenheid soms dermate zich verscherpen, dat hij onhebbelijk werd. En ook wanneer hij haar, na een ganschelijk slapeloozen nacht, ontredderder en verfomfaaider dan gewoonlijk vond en hij zag dikke tranen glijden over haar bolle wangen, dan voelde hij ternauwernood eenig medelijden, al temperde hij zijn wrevel. Dikwijls botsten hun driften tegen elkaar en zij sloegen om het hardst met de vuist op tafel, elkaar overschreeuwend en grovelijk scheldend. Eens, na een dergelijken twist, ging hij met de poes naar zijn dakkamer, waarvan de gouden kaarsschijn dien avond ternauwernood de donkere dreiging van den hollen zolder weerstond. Door het dakraam boven zijn hoofd zag hij de sterren sidderen in den kouden en vroegen avond en hij hoorde den wind druischen op het dak. Zijn brandende tranen vielen op de witte vacht van de poes, die hem kopjes gaf en zijn gezicht besnuffelde, onrustig spinnend, als deelde zij zijn kommer en als wilde zij hem troosten.
| |
| |
In zijn bewustzijn, dat zich begon te verhelderen, wies het besef zijner eenzaamheid en dat hij verstoken was van ouderlijke liefde en van elke teederheid. En vragen begonnen in hem te stijgen en te dringen, waarom men zich niet om hem bekommerde, waarom men hem had gebracht en gelaten bij deze malle tante, waarom hij nooit ging logeeren bij zijn grootvader en waarom men hem nooit over zijn ouders sprak.
Hij was nu op het gymnasium en hij geleek een dorpeling, die in een kalme stad van zijn kalm gewest is gaan wonen, waar veel oud décor prijkt en eenig modern bedrijf tiert en waar hij langzamerhand gaat verstaan, welk aanzien de wereldsteden hebben. De groep van makkers, die gezamenlijk de lagere school had afgeloopen, ontbond zich: een paar gingen naar de hoogere burgerschool, een werd zelfs gezonden naar de handelsschool in Genève en een jonge baron volgde zijn ouders, die in Overijsel een volledig ingericht kasteel hadden geërfd, waarvan de kelder tot het gewelf en de zolder tot den nok met wijnen en hammen gevuld zouden zijn, een verhaal, dat hun een sprookje had geleken en waarvan zij stil waren geworden. Hij dus was gegaan naar het gymnasium; zijn grootvader had het gelast, zelf stammend uit klassieke school en Peter vond het best, want hij wilde de oude talen kennen en het woord klassiek schitterde voor hem gelijk een uitheemsch sieraad van oud goud.
In het wormstekig gebouw, waarin het licht valer scheen en dat hem tegenstond tot den laatsten dag, knoopte hij nieuwe betrekkingen, maar sloot geen nieuwe vriendschappen en geen gezonde, lustige groep vormde zich weer als op de vroolijke school, die hij verlaten had. Deze jongens hielden niet van verre tochten, stelden overwegend belang in onsmakelijke vertelsels, wedijverden in laatdunkendheid en wanneer hij hun luidruchtige
| |
| |
samenscholingen voorbij ging, regenden voetbaltermen rondom hem. Dit alles wekte zijn ergernis, want het wassend gevoel van eenzaamheid begon hem reeds te verfijnen. Enkelen bleven ingetogen, maar zij gingen elk huns weegs, gelijk hij zelf. In het tweede jaar reeds groetten zijn vroegere makkers, die nu de hoogere burgerschool bezochten, hem ternauwernood, hetgeen hem verwonderde en bedroefde. Waren zij zoo snel reeds van hem vervreemd of hadden zij geluisterd naar booze inblazingen? En de onbeantwoorde vragen bestookten hem feller. De studie der oude talen baarde teleurstellingen: hij kon Caesar niet volgen op zijn snelle tochten door Gallië en Achilles verscheen hem niet bij het hakkelig spellen der hexameters. Thuis werd de slonzigheid van tante Arabella al hachelijker: in steê van schotels en schalen verdrongen zich nu op tafel potten en pannen, waaruit houten lepels staken.
Reeds op de lagere school had hij gehoord of gemerkt, dat sommige jongens geheime zonden pleegden, maar altijd had hij zich instinctmatig afgewend en met uitbundinge afkeuring hadden de makkers dergelijk verboden bedrijf onderling gewraakt. Want al waren zij dikwerf ruw en plat en al jokten en pochten zij bij gelegenheid, in den grond waren zij rechtgeaard en bevoorrecht in dien zin, dat nog hun gezonde instinkten heerschten, terwijl de gevaarlijke aanvechtingen in rustige hinderlaag haar beurt wachtten. Maar hij werd grooter en sterker, zijn bloed drong oproeriger door zijn gespannen en zwellende aderen en de verlatenheid breidde zich wijder rondom hem. Zoo deed hij, wat allen doen en, daar niemand hem ooit zelf beheersching geleerd had en hij tot onmatigheid en bandeloosheid geneigd was, vermoeide hij, zonder haar te temmen, zijn driftige natuur in eenzame uitspattingen. Begeerlijke gestalten en wellustige voorstellingen vermenigvuldigden zich in zijn nu
| |
| |
eens schemerende, dan weer blakende verbeelding. Op straat loerde hij niet meer naar kaarsen, die voor hem uit den hemel zouden vallen, integendeel naar dienstmaagden, vleezig en schonkig, die plasten en schrobden voor de huizen, en naar fabrieksmeiden, die, alleen of in haastige scharen, tegen den avond langs de buitenwegen huiswaarts keerden. Een winterdag, thuiskomend van school, bonsde hij in de nog donkere gang tegen den omvangrijken en veerkrachtigen boezem eener onbekende, die juist de huiskamer van het bakkersgezin verliet en zich verontschuldigde met eenige woorden en een lach, die hem omstoof en omgleed als een door hevige geuren bezwangerde zomerwind. Hij zelf zeide niets, klauterde ijlings naar boven, rechtstreeks naar zijn zolderkamer, waar hij met bevende beenen en spalkende maag zich vallen liet op een stoel.
De ijver, waarmede hij zijn flesschen en kruiken verzameld had, was langzamerhand verflauwd en ganschelijk verstorven, toen deze nieuwe ondeugd dreigde. En vaak keek hij met misnoegen naar de belachelijke verzameling, die den vloer bedekte en zelfs in de diepte zich stapelde tot de vormloos neerhangende kleeren, zich afvragend wat hij toch met dezen rommel beginnen moest. Op zekeren dag nu, binnenkijkend in het voorbijgaan voor een koffiehuis, zag hij twee mannen aan een tafel voor het raam, waarvan de een, een zwaarlijvig heer, een weinig voorover zittend voor het druipen van de kruik, waarover zijn zware snor golfde, dronk met geloken oogen en verzaligd gelaat, terwijl zijn bovenlichaam langzaam week, naarmate hij den kostelijken inhoud verzwolg; de ander, een blonde dikzak, en zijn gezicht leek een mombakkes uit een vastenavondklucht, grijnsde met veel tanden onder een korte, borstelige snor, tegen een klein glaasje, waarin een geel vocht wankelde en dat hij tusschen duim en beringden wijs- | |
| |
vinger voorzichtiglijk aanvatte en aan zijn lippen bracht. Dien avond bleef hij onrustig, want voortdurend dacht hij aan de beide drinkers en hij zon. Toen hij naar bed ging en de muurkast opende, stokte hij opeens en een slimme glimlach verhelderde zijn duister gezicht.
Den volgenden dag ging hij naar den drankwinkel, dien hij sedert lang niet bezocht had en hij vroeg, of hij de flesschen en kruiken, die hij hier gekocht had, weer verkoopen kon. De man in zijn lange stofjas, schouderophalend, antwoordde bevestigend, bood een stuiver per flesch of kruik. Peter haastte zich weg, hij zou aanstonds terugkomen. Hij had een vrijen middag, tante Arabella was uit voor een voornaam bezoek, de gelegenheid was dus gunstig. Thuis sleurde hij een oud valies van een stapel koffers van tante Arabella en begon zenuwachtig te pakken. Het dakraam boven hem stond hoog open en de voorjaarszon rustte in een gouden vierkant op het rafelig en kleurloos karpet. Hij hoorde vagelijk het tjilpen van musschen en het snateren van spreeuwen. De deur stond open; zoodat hij den geur der gedroogde appels rook. Maar driemaal moest hij gejaagd pakken in deze rustige en gunstige omgeving en eiken keer, als hij terug kwam, merkte hij zonder aandacht, dat het gouden vierkant een weinig verder was gegleden op het oud karpet. Drie guldens, vier dubbeltjes en vijf centen, de opbrengst van negen en zestig flesschen en kruiken, werden eindelijk op de toonbank voor hem neergeteld. Maar terwijl de man bezig was, viel zijn blik op een flesch, die alleen stond onder het hengsel van een in vakken verdeelde mand. Het was een gewone, donkere flesch, stoffig en aan den hals kleefde een stroowisch. De kurk was verborgen onder een rood lak, waarop een druiventros gestempeld was en zij was beplakt met een wit etiket, waarop hij las: Fronsac.
- Hoeveel kost die flesch.....
| |
| |
- Een daalder.....
Hij schoof een gulden en twee kwartjes van zijn winst af, borg de flesch in zijn valies en haastte zich sneller dan de vorige keeren naar huis.
Dien avond, nadat hij behoedzaam den sleutel had omgedraaid in het knarsend slot, ontkurkte hij de flesch. Hij had zijn vertrek, vooral de tafel, waarop hij zijn huiswerk deed, geordend, als wachtte hij bezoek en met zorg het glas omgewasschen en uitgespoeld, waarin hij des morgens met zijn tandenborstel roerde. Toen de kurk eindelijk met een doffen toon aan den hals ontgleed, voelde hij zich zoo ontroerd, dat hij ging zitten op den stoel voor de tafel, waar het glas gereedstond; zijn handen beefden. Dan schonk hij den wijn, die luid klokkend stroomde door den nauwen hals en snel steeg in het plompe glas. Hij vulde het niet geheel, want hij had een avond aan tafel zijn grootvader hooren zeggen, dat de kenner den wijn niet hooger schenkt dan tot een vingerbreedte van den rand en in een glas, dat naar boven zich vernauwt, opdat beter de geur binnen den glazen wand droomen blijve. En een oogenblik voelde hij zich wrevelig, dat hij verzuimd had een wijnglas te koopen. Maar reeds hief hij het onbetamelijk bokaal; een machtige en edele geur prikkelde zijn reuk zoo sterk, dat een genotvolle rilling hem doorvoer. Hij bewoog het glas onder zijn neus en snoof den tintelenden geur op, in houding en gebaar zuiverlijk een drinkebroer. Toen nam hij een slok. Gelijk een trage, heete stroom zonk de wijn in zijn lichaam en aanstonds voelde hij een zoo welig behagen uitstralen van het midden zijns lichaams, dat hij zijn beenen samenneep en zich schurkte tegen den stoelrug en vreemde klanken uitstootte. Hij slurpte verder, na elke teug zijn onderlip vooruit brengend en bewegend als de kieuw van een visch, opdat sterker de geur steeg in zijn neus en wanneer hij gedronken had,
| |
| |
sloot hij zijn mond en stuwde zijn adem door zijn neus om geen zweem te verliezen van het goddelijk aroom. Zijn geheele lichaam was nu doorgloeid van een naamloos behagen; een zonnige vreugde bezielde hem. Dit moest de dionysische betoovering zijn, waarvan hij in zijn klassieke lessen had gehoord.
Hij had gemeend één glas te drinken, maar toen hij den laatsten droppel, gelijk een vloeibaren robijn, op den nagel van zijn duim had laten glijden en zich verwonderd had, dat in dezen droppel hetzelfde vuur als in het glasbrandde, voelde hij zijn herinneringen lichtelijk over-deemsterd en hij wist niet meer, wat hij gemeend had. Dus schonk hij opnieuw den luidklokkenden en snel-stijgenden wijn in het geduldig glas en opnieuw vergastte hij zich aan geur en smaak van den krachtigen en edelen drank. Maar zijn teugen werden sneller en voller en een drift welde in hem, dat hij dit kleine en domme glas niet met machtige slokken kon uitputten. Weer was het leeg. Toen viel een luide slag van den hoogen toren, langzaam vergalmend in den stillen avond. Hij wilde zich omwenden naar de plaats, waar zijn wekker haastig tikte, maar opeens scheen de kamer te zwaaien omlaag, omhoog en het volgend oogenblik lag hij op den grond naast den stoel. Hij had zich geen pijn gedaan, was ternauwernood geschrokken, maar toen hij wilde opstaan, werd het zwaaien zoo heftig, dat hij bang werd en zitten bleef. Toen begreep hij, dat hij dronken was en dit verwonderde hem; maar gelijk een helle flits door een nevelige ruimte, schoot de gedachte door zijn brein, dat men niets merken mocht. Hij stond op, zich vasthoudend aan het bed, eerst op zijn eene, dan op zijn andere been. Eenmaal overeind, ging het beter: in steê van het geweldig zwaaien, een onrustig dobberen, schommelen, wemelen. Terwijl hij de flesch wegsloot en het wijnglas in de waterkan dompelde, deinde het vertrek als een zee- | |
| |
schip, maar onder het uitkleeden stampte en slingerde het als in een storm, zoodat hij zich een paar maal aan het bed moest vastgrijpen om niet te vallen. Toen hij eindelijk onder de dekens lag en de kaars had uitgeblazen, voelde hij een zware rust zijn lichaam doorloomen. Een enkele maal nog,
wanneer hij zijn hoofd verlegde, zwaaide de kamer weer, ten spijt der donkerte, maar alle gewaarwordingen en gedachten verstompten en verdoften in deze zalige rust en weldra viel hij in een diepen slaap.
Hij kocht nog een halve flesch rooden wijn en een halve flesch witten wijn en gedurende een week, eiken avond, fonkelde de vlam van zijn kaars in den speelschen, gouden rijnwijn en doordrong met een diepen gloed den donkeren bourgondischen. De bacchische stemmingen keerden weer en de kamer deinde als op zee, maar hij legde zich ter ruste, voordat het stormde en sliep gelijk een god. Toen was het uit, want hij had geen geld meer. Den avond, dat hij weer nuchter als te voren naar bed ging, kon hij niet inslapen, zoo hunkerde hij naar den tintelenden en doordringenden wijn, en voortdurend drongen zijn gedachten om de vraag: hoe moest hij aan geld komen? Verhooging van weekgeld zou hij bedingen, maar op zijn best had hij dan een gulden per maand. Jongensboeken kon hij verkoopen, maar dat zou weinig opleveren. Geld leenen dorst hij niet meer, want met niemand was zijn omgang vertrouwd genoeg. Hij woelde, koortsig, ontstak opnieuw de kaars, speelde met de vlam, waarin hij verbrande lucifers stak, zoodat zij spattend omhoog schoot, of die hij neerblies, totdat zij, fel en blauw, gromde met het geluid van storm of brand. Dan spoog hij haar uit, lachend, dook weer onder de dekens, waar het woelen herbegon.
Hij bedong verhooging van zijn weekgeld, kon voortaan elken Zaterdag vechten om een kwartje. Hij verkocht
| |
| |
jongensboeken in een donker winkeltje, welks uitstalraam oude prenten en oude wapens toonde. De jodin bood een halve gulden voor den stapel, welken ruil hij goed vond, overtuigd te zijn bedot en woedend heengaand. Op school vroeg hij een jongen om een gulden, hetgeen deze weigerde, gelijk hij verwachtte.
Hij zeide zich, dat hij misschien beter deed, in stêe van wekenlang te potten voor een flesch, van tijd tot tijd in een stille kroeg te duiken en andere dranken te proeven, gestookte en gebrouwde te genieten en te verzwelgen, want de gedachte zijn ervaringen op dit verboden gebied te vermeerderen, prikkelde hem. Maar hij vreesde, dat men hem niet tappen zou om zijn korten broek. En zoo pijnlijk stak soms de begeerte naar drank, dat hij het gezicht der gelukkige drinkers in de rookerige koffiehuizen niet verdroeg en zijn hoofd afwendde. Zoo stortte hij zich feller in zijn andere ondeugd, naarmate deze onverzadigd bleef.
Intusschen was hij zestien jaar geworden en hij zat nu in de vierde klasse van het gymnasium. Het scheen, dat hij zijn mannelijke lengte bereikt had; hij was groot en breed, schoon mager. Zijn haastige groei had de slordige lijnen en hoekige vormen van zijn onregelmatig gezicht en zijn onevenredig lichaam verscherpt en vergrofd en hij was leelijk, van een plebeïsche leelijkheid, die verergerd werd door een groezeligen gezichtstint en een onverzorgd uiterlijk. Zijn jas zat vol vlekken, die geen benzine noch terpentijn verdrijven konden; hij knoopte zijn das als een touw en hij klotste op zware schoenen, waarvan hetgoedkoope leer, zelden gepoetst, door zon, stof en regen samentrok in harde plooien, die weldra barstten. Zijn knuistige handen waren rood en ruw, met bultende knokkels, terwijl het vleesch droogde en krulde om de platte en sombere nagels en zijn scheiding, wel verre van recht door zijn donker, dicht en sterk
| |
| |
haar te streepen, toonde een hoekige lijn, die telkens wisselde van hoogte of laagte.
Maar zijn onstuimige levensdrang verkalmde zich, gelijk een rivier rustiger stroomt, naarmate haar bedding zich verdiept en verbreedt. Zijn stem klonk niet meer schel, integendeel dikwerf mat en hij struikelde niet meer over zijn woorden, want zwijgzaam was hij geworden. Zijn toenemende melancholie omscheen en verzachtte zijn ruwen omtrek, overtoog en verfijnde zijn beenig gezicht, waarvan de oogen zich verdiepten en versomberden onder de wenkbrauwen, die zich fronsten en onder het voorhoofd, dat zich rimpelde, als kende hij sedert jaren de spanning der gedachte en den ban der smart. En zijn geheime vermoeienissen vertraagden bij wijlen zijn gebaren dermate, dat een zweem van gratie verscheen in hun loom spel.
(Wordt vervolgd).
|
|