| |
| |
| |
[Februari 1921]
Sonnetten
I
O Weelde van die eenzame gesprekken
Wanneer ik, ver van U, U niet ontbeer;
Ik spreek en hoor meteen Uw lief verweer,
Een spel als van bloemranken om de hekken
Waaraan ik leun, en altijd vraag ik meer,
En altijd wilt gij nieuwe woorden wekken,
Tot diepe zangen alle woorden dekken,
Tot alle zang in éene vreugd breekt neer,
En deze blijft - en in haar zijt gij mijne,
En deze zingt door eenzaamheid en pijnen,
En deze spreekt, en spreekt ook als zij zwijgt.
Ik hoor: ‘voor jou, dit hier, vlak bij je oogen’,
Ik zeg: ‘dank, Liefste’ en lach, wijl slechts bewogen
Drie bloesems, die de wind voorbij mij nijgt.
| |
| |
| |
II
Niets hield ik, alles heb ik weggeschonken
Aan U: de wankle jaren van mijn jeugd,
Al wat mij heugt, al wat mij niet meer heugt,
Het wilde vuur, de sintels en de vonken,
Wat ik eens weten noemde en ook mijn vreugd,
Mijn onvreugd mee, gedachten uitgeblonken,
Verlangens, die mijn zinnen eenmaal dronken,
Mijn duistre zonden en te bleeke deugd,
Al wat ik had en was en deed, ik gaf
Het U. Gij naamt. Hoe wildet gij 't ontvangen?
Zoo poover is 't en slecht en dwaas en laf.
Ik gaf, gij naamt - en zie het wonder nu:
Ik heb niets meer, geen daden, noch verlangen,
En niets wordt àl: in mijn plaats vind ik U.
| |
| |
| |
III
Ik had aan U gebiecht al mijne zonden,
Ik joeg de duistre vogels van hun nest
Wier bek en klauw mijn eigenst leven konden
Verscheuren - zie, hoe mij nu niets meer rest,
Zoo ben 'k. - ‘Niets meer?’ Klaar als der heemlen gronden
Schouwde ik Uw oogen, stil op mij gevest.
De liefde lacht, - toen sloot uw mond mijn mond en
Hieldt gij mijn hoofd dicht tegen U geprest.
O Liefde, die een altijd door vergeven
Zijt, hoe maakt gij ook dezen einder wijd
Als nooit en 'k leef uw goddelijke leven.
Gij wascht mijn oogen rein en Uw genade
Ontzondigt mij van zielsverderf en schade -
En in mij, Liefde, is Uw oneindigheid.
| |
| |
| |
IV
'k Dank God, dat gij tot mij hebt mogen komen,
Uw leven te doorwinden van mijn lot;
En nu onscheidbaar naar 't gemeenzaam slot
Hebt gij mij tot de vreugde meegenomen.
Elkander vindend volgden wij 't gebod
Dat innerlijk bond werklijkheid en droomen,
Wij kwamen samen naar den weg der vromen:
Uit God, in God, en daarvoor dank ik God.
Ik dank Hem, ook al worden alle dagen
Verscheurd tot uren smartelijk als slagen
Waarvan er geen zijn folteringen spaart;
En of Hij ook mijn leven in zijn vijzel
Verstampe of met Zijn hamerhouw verbrijzel,
Toch dank ik Hem, omdat gij mijne waart.
| |
| |
| |
V
Hoe werd mijn al te schoone liefde stom?
Zij is toch niet bedroefder dan weleer
Toen ze in der klanken zoete wederkeer
Met lied na lied door alle heemlen klom.
Mijn liefde werd niet minder maar werd meer,
Zij ging en waakt in 't binnenst heiligdom;
De wacht der woorden schaarde zich rondom
En zwijgt en neigt ter aarde vaan en speer.
De dag komt op, verguldt, verbleekt, verdonkert,
De lichte nacht slaat als een waaier open,
De hoogste sterren wiegen in de lucht;
Maar waar 't geheim van Uwe liefde flonkert
Daar knielt mijn liefde in weten en in hopen
Verzaligd neer, ook zonder éen gerucht.
| |
| |
| |
VI
Een diepe nacht: menschen en dingen gleden
In duister, tot bazuingeschal opstak
Van deze stem, die uit een oud verleden
Geboren, zwol en onmeedoogend sprak:
‘Daar is geen wet, door hem niet overtreden,
Geen eens gegeven woord, dat hij niet brak,
Geen misdaad, die niet zijn gedachten deden,
Al bleek zijn hand voor iedre daad te zwak.
Geteekend ging hij uit tot doem en dood,
Hem zij geen beker laafnis en geen staf
Tot stut, tenzij... één 't al weet en vergeeft -’
Toen vond hem uwe liefde, die vergaf,
En slechts in deze liefde is 't, dat nu leeft
Zijn ziel en heeft haar beker en haar brood.
| |
| |
| |
VII
Als beekje en bron en 't losse kwinkeleeren
Der zangers om het halfgebouwde nest,
Het dun geruisch der blaren, die zich weren
Tegen den regendrager uit het West,
Als al die klanken, die wij vaak begeeren
Te hooren: (liefde kiest ze 't eerst en 't best)
Zóo wou mij 't leven in mijn liedren keeren
Veelvoud en speelde als een gedempt orkest.
Nu is het uit. De winter, stom en stug,
De doode kou en nachten sterreklaar,
Maar sprakeloos: en elk geluid bevroor.
Ik keer in mij: is 't zingen weer terug?
Het speelt en kweelt en fluit en juicht; o hoor
De liefde, onze liefde, is altijd daar -
| |
| |
| |
VIII
Oneindge teerheid van het laatst vaarwel,
Dat niet kan breken liefdes zoet betoog;
Ontgleed de hand der hand, aan 't oog het oog,
't Gesprek gaat voort, slechts minder hoog en hel;
Ik zeg wat mij, gij zegt wat U bewoog,
Wij zijn te zaam waar 'k U mij zelf vertel,
Niets houdt ons tegen, niets is even snel,
Wij zijn als 't lichten langs éen stralenboog;
Zoo wordt het droef vaarwel ons beider brug,
Die door de hemelen ons samen beurt,
De klacht wordt bang geluk, een lichtenspel
De donkerheid - ik heb U steeds terug
In wat mijn leven altijd weer verscheurt:
O laatste teederheid van dit vaarwel!
| |
| |
| |
IX
En angstig vraagt mijn ziel: ‘Wanneer? wanneer?
Als hoeveel maal de blank gewassen maan
Haar pad dwars door de sterren is gegaan,
Als hoeveel maal de morgen nam zijn keer?
Als hoeveel maal de zee joeg af en aan
Met eb en vloed, de golf sloeg op en neer?
Zoo vreeslijk, eindloos vaak! Niet eer? Niet eer?
Zal 'k zoo lang niet, want zonder U bestaan?
Mijn Licht, terwijl 't langst leven is te kort
Om slechts te stijgen tot Uw eersten kring,
Blijft mij het knagen van een leedgen tijd,
Ervaar ik hoe, gruwzame marteling,
Elke minuut haar grenzen heeft verwijd,
En al wat scheidt verduizendvoudigd wordt.’
| |
| |
| |
X
Wanneer eenmaal na vele en vele jaren,
- Gij weet niet of en waar ik ergens leef -
Gij onder al wat gij zoo woudt bewaren,
Een enkel vers vindt, dat ik eenmaal schreef
Voor U, voor U - zult gij dan peinzend staren
Als naar een vogel, die op de avond dreef,
En met dat peinzen in den hemel varen
Eén oogenblik, dat ik U dan nog geef;
En zult gij keeren tot Uw eigen dingen
Heel licht ontroerd om oude erinneringen
En murmlend: ‘'t was toch schoon en 't was toch goed’
En leggen 't blad stil waar gij 't hebt genomen?
O - God neen, zóo niet - geef haar meer dan droomen,
Geef liefdes weten in den klop van 't bloed.
|
|