| |
| |
| |
Boekbespreking
Maurice Rostand, Le cercueil de cristal, roman. Flammarion. Parijs, 1920.
Toegeven moet men, dat er in dit werk van Edmond Rostand's nog jongen zoon veel goeds is. Noodzakelijk zal het zelfs zijn, te erkennen dat hij sommige zaken dieper gevoelt dan zijn brillante vader placht te doen, die bij de geestigheid en de welbespraaktheid was blijven steken en nimmer verder naar beneden kon komen, nimmer geheel, zooals zijn zoon, op den duisteren bodem van het leven kwam te staan en vandaar alle kunstmatige bouwsels keurde of doorzag. Voor den vader waren die bouwsels - plicht, zede, vaderlandsliefde, geloof - eeuwig kostbare, uit God geboren en verheven waarden, die men moest eerbiedigen en mocht bezingen. Voor den zoon, die op den bodem staat, zijn ze niet meer dan gebrekkig knoeiwerk van den angstigen mensch, die - hulpeloos in de donkere diepte eener zee waarvan hij steeds overwelfd is - zich paleizen bouwt van zeewier en niet bedenkt dat ze met iederen golfslag van het lot uiteen gewiegd kunnen worden. Voor Edmond Rostand waren vaderlandsliefde, zede en plicht absoluut en goddelijk van oorsprong; voor zijn zoon Maurice zijn ze menschelijk en relatief.
Waar Maurice Rostand van dit zijn relativistisch besef getuigt, boezemt hij bewondering in. Hij uit het zoo goed, met zulk een gratie. Hij boeit en ontroert soms als hij zijn afgrijzen zegt voor de volkomen vernietiging die hij in den dood ziet. Wij gevoelen ontzag, ja schrik zelfs, waar hij de grootschheid, het heerschende, het majesteitelijke voelbaar maakt van een pasgestorvene, die rustig, onaantastbaar, verzekerd voortaan (verzekerd van niets misschien) ligt op zijn doodsbed. Met glimlachende instemming lezen we hem als hij, in den bekoorlijken overmoed van een jongen, schoonen man, alle banden weigert, iedere beperking verwerpt en zich uitleeft. En wij voelen mee zijn wanhoop als hij beseft, dat dit volkomen zichzelfzijn zonder uitgang is en een even volkomen levensontkenning in zich sluit: wij voelen mee dat, mocht het genot inderdaad de eenige reden zijn om te leven, er dan om te leven géén reden zou bestaan... wij voelen mee dat het leven niets is dan ‘une broderie sur le vide’.
| |
| |
Maar hoe kan nu zulk een boek tegelijk zóó valsch zijn? De hoofdpersoon is de zoon van een beroemd schrijver. De denkbeelden van dezen schrijver zijn spiritualistisch, opbouwend, affir-matief. De zoon deelt ze niet. Ofschoon vader en zoon van elkaar houden, ontstaat verwijdering - deels door dit verschil van opinie, deels door een zekere schaamte. De oorlog breekt uit. De zoon behoeft niet op te komen: hij is te jong. Maar zijn vader, patriot en belust op den roem van beroofde ouders, verlangt dat hij vrijwillig dienst neme. De zoon gaat zonder meer naar... Zwitserland, in gezelschap van zijn opvoeder, een ander levens-ontkennend denker, en tracht daar en elders met reizen den tijd tedooden. De vader neemt in zijn plaats dienst, sneuvelt. De zoon, geïmponeerd, voelt een oogenblik iets voor ideeën als vaderlandsliefde, ideeën die den dood zelfs aannemelijk maken, totdat hij een brief van zijn vader vindt waarin deze zegt, zelf aan zijn ideeën wel eens te twijfelen en als hooge waarde slechts de liefde te erkennen. Dan, wanhopig om zijn ongeloof in het leven en om zijn gemiste kinderliefde, doodt zich de zoon.
Welnu, beter kon hij niet doen. Maurice Rostand ziet het niet zoo in, maar zijn held is... een lummel. Hoe, hij zegt zelf dat geen denkbeeld ter wereld de liefde waard is - ‘Aucune idée ne vaut un visage humain’ - en hij weet zijn vader niet te naderen omdat... ze het niet eens zijn over Renan? Hoe, de liefde zou de eenige reden zijn van het leven (immers dat schijnt het boek nog min of meer te beteekenen) en hij voelt niets voor de tienduizenden die lijden? Want, het gebeurt alles tusschen 1914 en 1917! Zijn vrienden, zijn meesters, zijn beteren in ieder opzicht ontberen, worden verminkt, sterven in den modder, en hij gaat naar Zwitserland met een vagen praatjesmaker die hem een ‘jeune dieu’ noemt? Zeer zeker zullen er (gelukkig!) toenmaals wel heel wat Fransche soldaten geweest zijn die vochten zonder geloof en patriottische overtuiging, maar... ze vochten. Want dat moest toen. Daaraan moest men toen meedoen, niet terwille van een of ander zedelijk voorschrift - zedelijke voorschriften zijn alle illusoir - maar terwille van de eigen innerlijke waarheid. Om waar te zijn voor zichzelf wijdde toen Georges Duhamel bijvoorbeeld (toch ook geen patriotard) zich met volkomen toewijding als geneesheer aan de lijdende soldaten; terwille van de waarheid stelden zich toen zoovelen bloot die nu weer internationalist zijn en in alle landen beminnen wat goed is. Zoo had deze held van Maurice Rostand ook behooren te doen. Daar hij in Frankrijk leefde, daar hij in Frankrijk zijn belangen had, daar
| |
| |
een ieder het vredelievend Frankrijk als de aangevallene beschouwde, moest hij Frankrijk helpen verdedigen, toen zijn gelijken en zijn meerderen leden en zich met hun volle instemming in gevaar hadden begeven. Maar hij bleef in veiligheid en werd een levende leugen.
Hij doodt zich dan ook, zal men zeggen. Ja, maar niet daarom! Hij doodt zich om een andere, verzonnen en niet aandoenlijk gemaakte reden. Niet aandoenlijk gemaakt. Neen. Want de tweede helft van het boek is verward, bedacht, haastig geschreven en veel minder beeldend dan de eerste. Van de in het begin zoo goed, zoo treffend geteekende grootmoeder komt niets terecht. De opvoeder Stéphane blijft een schema. Het geheele tweede gedeelte is mat en onaannemelijk, 't Is of de schrijver er zelf niet aan geloofde.
En dat kon hij ook niet. Want hoe meer hij schreef, hoe meer hij, bewust of onbewust, onwaar werd. Zijnstreven was n.l. niet langer, iets te maken dat schoon zou zijn - het eenige toch wat hem in ieder geval zou hebben gerechtvaardigd - maar zijn streven werd meer en meer, een schandaalsucces te behalen. Hoe kon men succes hebben in het Frankrijk van 1918 tot 1920? Door pacifistische, anti-patriottische uitingen. Hoe heeft men te allen tijde een gemakkelijk succes? Door invloedrijke voorgangers en critici te ontzien en te vleien, door partij te kiezen voor den sterkste. Vandaar in dezen roman goedkoope spot met een bekend onbeduidend en antipathiek Académie-lid, bijna met name genoemd (Joseph Nulpart, d.i. Barthou). Vandaar het bewonderend noemen van namen als Georges Duhamel en het vleiend doelen op Romain Rolland. Vandaar een zenuwachtige, bevreemdende verheerlijking van Jaurès. Vandaar bovenal de jonge held, bij wien 't eenvoudig niet schijnt op te komen dat hij aanleiding zou kunnen hebben om mee te strijden. Gevoelt men de brutale uitdaging die er ligt in het scheppen van deze figuur?
Waarlijk, er had in een voorrede tot dit boek wel gezegd kunnen worden dat het ‘in een bestaande behoefte voorziet’. Er bestaat thans in Frankrijk vraag naar schimp op den oorlog, naar verheerlijking van anti-patriotisme en naar pacifistische eeden. Maurice Rostand weet dat maar al te goed en hij heeft er aanbod tegenover willen stellen. Vergeten echter heeft hij, dat alleen door dezulken deze behoefte gevoeld wordt, die, machteloos ofschoon schreeuwend, meedrijven op de golven der politiek. Wie daarentegen de schoonheid boven alles stellen, zullen zeer zeker, evenals Maurice Rostand, den vrede liefhebben boven den
| |
| |
krijg, Duhamel eeren, Jaurès hoogschatten en Rolland respecteeren; zij zullen een schoone uiting dezer meeningen en gevoelens kunnen waardeeren; maar zij zullen, zoo de jonge Rostand zich weder tot zulk een uiting mocht willen zetten, geneigd zijn om hem, juist hem, het woord te ontnemen. Want met dit werk, waaraan hij zelf blijkbaar hecht, heeft hij iets geleverd, dat, in onderdeelen soms mooi, echter als geheel onwaar, dus onschoon moet heeten.
johannes tielrooy
| |
J. Van Oudshoorn, Zondag, een poging tot conflict, W.L. en J. Brusse, Rotterdam. 1920.
J. van Oudshoorn de schrikkelijke, heeft meer durven bekennen dan eenig Nederlander voor hem. De wegstervende levenskracht in het nog levende lichaam, de laatste pogingen van de ontaarde zinnen, om zich tot een schijn van levensrhytme op te zweepen, totdat eindelijk de mensch zichzelf van deze marteling in den waanzin ontslaat, - dit proces, in al zijn directe afzichtelijkheid, heeft hij in zijn ‘Willem Mertens' Levensspiegel’ met matte onbewogen objectiviteit aangezien en beschreven. - Dit werk, ‘Zondag’, kan naar den geest zijn tweede heeten; want de roman ‘Louteringen’ was een vermoeide herhaling. - In dit tweede werk ‘Zondag’ is ook de laatste levenspoging van den zinnelijken mensch verstild, en de tragedie is opgestegen in het gebied van den geest. Maar daar dan ook is de mensch met den dood van zijn ziel alleen. Dezelfde zwakke reiking naar het leven herhaalt zich op dit nieuwe gebied. Het is thans de wanhopige drang, om, met de holte der verwoeste levenskracht onder zich, zich op te werken tot een schijn van geestelijke liefde, - een poging zoo tragisch-machteloos en onhandig, dat zij omslaat in een rauwe bekentenis van liefdeloosheid, en alweer - het bevrijdende revolverschot dat de foltering eigenmachtig stil zet. En het meest demonische van dit demonisme is de Hollandsche verenging, die het ondergaat. Slechts door deze zwakke angstige pogingen, slechts door enkele vrouwenfiguren ook, uit wie soms een straal van leven slaat, behoort dit werk tot de levende menschelijkheid en tot de litteratuur. Verder is het een helsch curiosum van buitengewone psychologische belangrijkheid.
dirk coster
| |
| |
| |
R. van Genderen Stort, De grijsaard en de jongeling, Em. Quérido, Amsterdam. 1919.
Tot de zeer weinigen in Holland, die in dezen tijd nog vermogen, uitdrukking te geven aan een méér dan lokaal geestesleven, uitdrukking te geven aan een Europeesche geestesgesteldheid, aan conflicten en bekommeringen die niet uit een enkel land, maar uit de diepten van een wereldbeschaving opstijgen, behoort, met Van Oudshoorn, ook R. van Genderen Stort. Niet zoo onverschrokken-waarachtig als de laatste, meer in litteraire formalismen bevangen, doch fijner en van onvergelijkelijk nobeler gebaar, neemt ook Van Genderen Stort zijn oorsprong en uitgang in de laatste momenten der stervende 19de-eeuwsche cultuur. Het is een moment van wanhoop dat hij uitspreekt, maar een wanhoop van geestelijker beteekenis dan heel het leege levenswelbehagen en de treuzelende verveling die weder meer en meer de beweegkrachten worden van de Nederlandsche romans. - Hij, Van Genderen Stort, belijdt dit moment op de wijze van het intellect. De schaamtelooze sexueele ellende zwijgt bij hem. Maar uit zijn eerste werken rees het verwrongen gelaat van een onmenschelijke intellectualistische hoogmoed op, een hoogmoed die daarbij zichzelf verkleinde door zich al te opzettelijk-polemisch op te stellen tegen de kleine Hollandsche mentaliteit. Een geheime treurnis onder dezen hoogmoed fluisterde onmiskenbaar. Maar zelfs deze treurnis was van hetzelfde bittere gif doortrokken. Het stoycisme waartoe zich deze schrijver bekende, werd, bijna zonder dialectischen overgang, tot ‘het leed der uitverkorenen’ verheven, en dit leed der uitverkorenen vond zijn symbool in de hoofdfiguur zijner eerste werken: Lambert Brodeck, aan wien de schrijver al zijn bewondering en al zijn liefde heeft weggeschonken. Het edelste roofdier! Maar hun tijd is voorbij, de tijd waarin zij heel hun donkere fascinatie ontplooien konden, - en zichzelf vertrouwden. De tijdgeest werkt geheimzinnig en onafwendbaar in allen, en in allen op
dezelfde wijze.
Altijd alreeds droegen zij hun eindelijk verderf met zich mede: thans vreet het snel en vurig in hen voort en achterhaalt hun eersten sprong alreeds door doffe droefnis en verlamming.
Het is te vreezen, of te verwachten, dat de schrijver zijn figuur Brodeck nooit meer hervinden zal. Hij zal hem niet hervinden, omdat zijn innerlijk anders werd, omdat hij in een andere verhouding tot deze figuur zou moeten treden, en haar daarmee ter-zelfdertijd vernietigen zou. Want inderdaad: de beteekenis van
| |
| |
dit kleine werk in het oeuvre van Van Genderen Stort, ligt voor alles in de diepe innerlijke verandering, die het verraadt. Het dreigend-hoogmoedige intellectualisme ziet men hier breken, breken in een niet meer te verhelen zelfaanklacht, - en uit dezen zelfaanklacht zwelt een zucht naar liefde, zoo dan geen liefde, dan toch een zucht naar liefde, een onbedwingbaar droevig smachten zich te kunnen geven. - Iets van den brandenden roep, die eenmaal uit de verhongerende ziel van den intellectueelen Romein Augustinus opsteeg, hijgt woordenloos door de strakke rhythmen van dit boek, ‘hoe lang nog, o God mijn Heer, hoe lang nog’. Het is dezelfde kentering der tijden! Zal ook hier een antwoord volgen? Antwoord uit de geschuwde diepten? Het enorme talent en de cultureele verfijning van dezen schrijver rechtvaardigt een gespannen verwachting.
dirk coster
|
|