| |
| |
| |
Kerstnacht
DE EDELE HEER VAN UYTENDWAEL |
DE GOEDE VROUW VAN UYTENDWAEL |
DE KAPELAAN |
DE KINDEREN |
(De edele heer, de goede vrouw en de kapelaan zitten aan tafel. Een kerstmaaltijd staat gereed. Achter hen hooge vensters, waarvoor de gordijnen zijn opengeschoven. Buiten stille heldere winternacht. Klokken beginnen te luiden.)
(bekruist zich)
Christus is ons geboren -
Dan heeft de koster te vroeg getrokken,
Kapelaan, uw glas is nog gevuld.
DE GOEDE VROUW (opent het venster)
Amen. (Hij bekruist zich)
Eet dan en drink, eerwaarde,
In gebed en gedachten werd op aarde
| |
| |
Het woord niet vervuld, maar in vleesch en bloed.
't Verschil is zoo groot niet als gij vermoedt.
(Ze drinken)
(aan het venster)
In de heldere stilte van sneeuw en maan
Ligt het ronde stadje - ach, kapelaan,
Ik woon nu jaren en jaren hierboven
En leun uit dit venster, en ging gelooven
Dat de kleine wereld die ik zag
Als mijn weggesmeten speelgoed daar lag:
De huisjes zijn rood en blauw bedakt,
De boompjes op hun schaduw geplakt,
De menschen met hun zacht-roode wassen
Ernstig-glimlachende grimassen
Zeggen vader en moeder, ze loopen,
Ze doen hun oogen dicht en weer open,
Ik zag, ze hebben draadjes van binnen -
Waarvoor? Wie zal nog zoo'n spel beginnen?
Een tijdlang heb ik met hen gespeeld,
Het spel begrepen, en toen, verveeld,
Het speelgoed lusteloos weggesmeten.
Sindsdien heb ik hier voor 't raam gezeten -
Ze staart den heelen dag door de ruiten
Totdat de tuinman de luiken komt sluiten,
Dan zit ze triest op een sofa met
Koffie, kunst en een cigaret.
Wat zou mij nog de wereld verbazen?
Sneeuw met Kerstmis, een ei met Paschen,
En sentiment in oudejaarsnacht -
Geen einde wenkt ons, geen dood die lacht -
| |
| |
Kom en zie: het stadje beneden.
De zwarte ringgracht. Van de hofsteden
Gaan lichtjes de sneeuw door naar de wallen.
De klok luidt - door de draaiende smalle
Straatjes haasten ze zich naar het plein.
De klok luidt - Kerstmis! - de daakjes zijn
Scheef en besneeuwd, de kleine kerk
Is verlicht als een ark, er is suikerwerk
Glinsterend over de stad gevroren.
De klok luidt heen en weer in den toren -
(buiten voor het venster)
Geef ons een stuiver of een koek!
Uw kaars brandt bij 't gebedenboek,
Maar haast u: straks heeft druipend vet
Fluweel en perkament bespet,
O goede vrouw van Uytendwael,
De klok luidt voor de eerste maal!
Geef ons Gods deel van uwen dank!
Het kussen ligt al op uw bank,
Maar haast u: straks sluipt jonker Praets
Heimelijk naar uw eereplaats,
Edele heer van Uytendwael,
De klok luidt voor de tweede maal!
Geef ons een avondmaal vannacht!
Het orgel praeludieert, men wacht:
Breng in uw prachtig parament
De gratie van het sacrament,
O kapelaan, neem uw missaal,
De klok luidt voor de derde maal!
De klokken zijn uit den toren vandaan
Roepend en benglend de stad doorgegaan!
| |
| |
Een wonder heeft de wereld ontward
En tot vernieuwing gered - o mijn hart,
Mijn hart - Gered? - Verloren, verloren -
Mevrouw, ge moet meer dan de klanken hooren:
Vannacht werd een kind naar de wereld gezonden,
Die heeft met blijdschap uw speelgoed gevonden.
Wat praten jullie acadabra,
De kinderen staan hier niet voor de glazen
Om van de kou op hun vingers te blazen,
(Hij neemt een mand van tafel en gaat naar het raam)
Ze hebben hun liedje mooi gezongen!
Hier is een appeltje, bleeke jongen,
En hier is een wafel, holle-bolle Gijs,
Voor jullie ontroerend kyriëleis.
Hier, chocola, dat is voor de voeten
Die bloot in de klompen de sneeuw door moeten.
Jij hebt twee handen, magere Hein,
Voor een oliebol en een marsepein -
Wat sta je te treuzelen, likkepot daar!
Pak aan en geef door naar den kleinen Gaspard,
Die 't best zong en nu niet vooraan kan komen.
Kinderen, gaat de weg nog naar Rome
Tusschen vroom Keulen en lachend Parijs?
Is de wereld soms niet een paradijs!
Er is lekkers genoeg, jullie hoeft niet te dringen:
‘Vrede op aarde’ kan Romulus zingen
En niet om den room gaan vechten met Remus -
(De kinderen gaan heen. Het bim-bam der klokken beiert langzaam en ver)
Christus natus est: venite adoremus.
| |
| |
(Ze gaan heen en buiten langs het venster ziet men, achter elkander, voorbijgaan de goede vrouw van Uytendwael, de armen tot aan de ellebogen in een mof, den edelen heer van Uytendwael met zijn groote bontmuts, en tenslotte den kapelaan, in zijn kap, het misboek onder den arm).
(Gaspard de la Nuit gaf de motieven en M. Nijhoff heeft daarop dit gedicht gemaakt)
|
|