De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De volkszielGa naar voetnoot1
| |
[pagina 64]
| |
Shakespeare's Hamlet een persoonlijkheid. De type is karakteristiek, de persoonlijkheid symbolisch. Wie zich verlustigt in de beschrijving van typen zal een humorist of satyrist zijn; de dramaticus doorgrondt persoonlijkheden. Maar als het volk niet ‘typisch’ is, wordt het waardeloos; waardeloos óók ten opzichte van de hooge taak die het in een gezonde gemeenschap te vervullen heeft. Het volk blijft een logge en loome natuurmacht indien 't zich niet karaktervol toont. En daarom zullen we telkens weer onze aandacht bepalen tot 't ruige arbeiders-en handwerkers-volk, wanneer wij van de volksziel spreken. Want wel zijn er onder de beschaafden velen, die tot geestelijke zelfstandigheid niet ontwaakten, maar deze behielden slechts zelden de primitieve karakterkracht van het volk. Beschaving beduidt voor hen vormelijkheid, conventie, fatsoen: de beschaving verlamde in hen slechts de eigenschappen, die het volk kenmerken. En zij beroemen zich op hun beschaving. Een klein weinigje verstand en voorzichtigheid, en een groote mate eigenwijsheid en zelfingenomenheid deed hen zich veilig voelen in de sfeer van het stereo-type. Zij zijn verbasterd volk. Zooals de lakei zijn menschelijke waarde verknoeit door zich te richten naar den uiterlijken schijn der beschaving waarmede hij in aanraking kwam, zoo zijn ook zij lakeien-zielen en bastaarden. Democratie beteekent niet de vervlakking van het volk tot vormelijk beschaafde burgerij, noch de kerkering der persoonlijkheid door het gezag der menigte: zij beteekent de opheffing der standen. Democratie wil, dat alle volk weer zuiver levend volk zal zijn en dat de zelfstandige persoonlijkheid zich met dit volks-geheel weer verbonden zal voelen. Zij wil den dood der burgerlijkheid, nadat de burgerlijke samenleving den dood wilde van 't feodalisme. | |
[pagina 65]
| |
Het volk is het ras. Als een volk geen ras meer heeft, houdt 't op in geestelijken zin volk te zijn. Een volk zonder ras is een slavenkudde en heeft deel aan al de zonden van het slavendom: het is laaghartig, hebzuchtig, argwanend; het kruipt zoolang 't geslagen wordt en verwildert in de vrijheid. Als een volk geen ras meer heeft, verkeert de menschheid in gevaar. Als het volk geen ras meer heeft, hoe zal dan de geest zegevieren? Want het ras is de natuur waar de geest uit leeft. Ras is stijlvolle en dus reeds vergeestelijkte natuur. Ras is natuur-zuiverheid en natuur-tucht. Ras houdt in dat juist primitief leven edel is. De Germaan der voor-Christelijke tijden, de Germaan die zijn mythen schiep en zijn gemeenschap ordende, zal ruig en ruw genoeg zijn geweest, maar een mensch toch die de verhevenheid kende, die zuiver was en zelfbeheerscht en fier: een edeler wezen was hij dan de dof-vernatuurde boer der heide, dan de brute koelie van het groot-bedrijf, evenals hij edeler was dan het grinnikend beschavingsslachtoffer onzer wereld-steden of dan de fletse burgerman der provincie. Nog steeds immers treffen ons die ras-echte mannen en vrouwen van 't onbeschaafde volk, die een fierheid bezitten, den aristocraat zelf nog maar uiterst zelden eigen. De kracht der natuur schijnt hun bloed te doorgloeien. De zuivere natuurkracht eener wilde liefde bracht hen voort en deed hen schoon ontbloeien temidden der armoe-vergoring onzer stads-achterbuurten. Het zijn de triomfantelijke mensch-exemplaren die de groote kunstenaar Meunier beeldde als de verpersoonlijkingen der menschelijke scheppingskracht. Ras is elementaire geest. Ras is het stijl-begrip in zijn oorspronkelijke natuur-gedaante. Een hert heeft ras, heeft stijl: in zijn streng geboetseerden lichaams-bouw, in de lijn van zijn straf- | |
[pagina 66]
| |
gespannen pooten, van zijn rug, van zijn ranke hals, van zijn nerveus geheven kop. Het heeft stijl daar het vurig is en snel en sterk, daar het driftig is en beheerscht, daar het deel heeft aan den gloed der natuur. De bewegingen van een kind: spontaan, vlug, veerend, zijn stijlvol daar het ras bezit, daar 't nog natuur-mensch is. Een boeren-hoeve heeft stijl, daar zij natuurlijk gegroeid is in het landschap en haar karakter zuiver uitbeeldt. Zij verbreekt de harmonie niet der bloeiende aarde rondom. Maar als de boer berekenen gaat hoe hij zoo zuinig mogelijk de meeste ruimte winnen kan, als de boer van zijn hoeve een kale loods maakt in de gedaante eener welvarende burgermanswoning, dan heeft 't berekenend verstand den natuurlijken stijl der boerderij verstoord. Of als een welbewust architect ter wille van een roman-tiseerend buiten-liefhebber, een villa bouwt die de boeren-hoeve sentimenteel imiteert, dan is, met de argeloosheid, ook het karakter van den natuur-stijl verloren. Een volledige architectuur gaat van't elementaire stijl-begrip der boeren-hoeve uit, doch heft dit op naar de sfeer der bewuste, geestelijke schoonheid. In 't volgroeide bouwwerk is de eenheid van natuur en geest, van 't elementaire en bizondere verwezenlijkt. Het elementaire is er, door de verbizondering heen, tot de ware algemeenheid van den geest gelouterd. Het volk is de materie, waarin de geest zich openbaren zal. Het is de natuur, die zich met 't bewustzijn weer te vereenen heeft om tot schoonheid te komen. De tragedie van 't volk blijft, dat het zich tot 't bewuste leven niet geheel verheffen kan. Hoe juist beeldde 't volk zelf deze tragedie uit in een harer eigen scheppingen, in 't ironisch epos van den Vos Reinaerde! De dieren-kolonie laat zich ringelooren door den slimmen vos, die een ieder in zijn zwakte doorschouwt. Zij bewondert blindelings het bewustzijn, daar ze de gevan- | |
[pagina 67]
| |
genschap harer eigen onbewustheid pijnlijk voelt, maar zij vergeet dat de bewuste nog niet de wijze is hoewel alle waarlijk wijzen bewusten zijn; en zoo wordt ze de prooi der louter verstandelijke bewustheid, de prooi van den slimme, van den berekenenden egoïst. Het volk weet niet in staat te zijn zich te regeeren: het wenscht zich den heerscher; maar de heerscher blijkt tyran. Het begeert de vrijheid, doch vindt slechts slavernij. Dat juist het onbewuste leven een reddende kracht vormt, weet 't volk zelf het minst. Het volk is uit zich zelf wispelturig en afhankelijk; in den hartstocht onbetrouwbaar. Het volk zonder leider is als de ongelouterde vrouw. Vrouw is het volk omdat 't, als de vrouw, een kracht van onbewustheid is, een kracht die eerst door zich met den bewusten geest te vereenigen tot de rust en tot de daad kan komen. Aan zijn onbewustheid prijs gegeven, is het volk tot alle kwaad bereid. Want als het onbewuste leven vrij gelaten wordt, gaat 't in verwildering ten onder. Het onbewuste is het leven in zijn daemonische oerkracht, dat alle mogelijkheden van verheffing en van vernedering bevat. Het volk is de natuur in ons, wreed en onberekenbaar als de hartstochten rijzen zonder be-heerscht te worden. Het volk is de menigte, die vandaag den Christus inhaalt met hozannah-geroep en met gewuif van palm-takken, die zich de kleederen van 't lichaam rukt om ze neer te spreiden op den weg dien de Profeet heeft te gaan, die in een massaal enthousiasme zich hoog verheft boven zich zeiven uit, maar die enkele dagen later tegen dezen zelfden Christus de vuisten balt en hem met schorre kreten den kruis-dood oplegt. Het volk is 't, dat nu Caesar den verrader scheldt en Brutus, die hem neersloeg, als den held en bevrijder toejuicht; maar nauwelijks heeft Antonius gesproken, of het weent om Caesar en het trekt tierend af om | |
[pagina 68]
| |
Brutus' woning te verbranden. Het volk, dat gisteren om revolutie riep, juicht heden als uitzinnig zijn vorst toe. Het is het volk, dat in de lente de internationale zingt om in den zomer met een lach ten oorlog te trekken, in dienst eener misdadige staats-tyrannie. Maar schandelijker en schuldiger dan de blinde menigte is de enkeling, die zich listig tot tolk maakt van de domheid en boosheid der menigte en haar wetend oproept tot 't kwaad. Schuldiger dan het volk, dat den Christus kruisigen wilde, waren de priesters en de schriftgeleerden, die misbruikend hun bewustzijns-macht, den verwoestenden volkshartstocht ontvlammen deden. Waar het volk zich woelend beweegt, heeft men altijd de schriftgeleerden zien azen. Dat 't volks-geheel vrijer en schooner kan leven dan in den naargeestigen tijd welke achter ons ligt, dat weet iedereen die den mensch kent en die de historie kent; maar dat ooit de menigte zich uit de volks-onbewustheid zich gansch verheffen zou: wie kan 't gelooven, die de verstoken onbewustheid der beschaafden en der ontwikkelden onderscheidt en weet hoeveel verbasterd ‘volk’ leeft onder hen, wie alle mogelijkheden gegeven was zich tot zelfstandige persoonlijkheid te vormen. De massa der menschheid is menigte, is volk; zij is 't in elke samenleving geweest, zij zal het altijd blijven en zij zal het nooit erkennen. De onbewuste massa komt eerst tot zuivere ontplooiïng harer wezenlijke macht, door bewonderend tot den bewuste op te zien. Slechts onder den ban dezer bewondering is de daemon te bedwingen en wordt de doem der onbewustheid verbroken. Als de moraal der tijden week is en vrouwelijk, als het volk om vrijheid roept, zonder nog te beseffen hoeveel zwaarder het den vrije is goed te leven, zonder te beseffen dat eerst de vrije mensch zich zelf alle moeiten | |
[pagina 69]
| |
en smarten en fouten verwijt, zich zelf en niet een ander, noch eenige omstandigheid, zonder te beseffen dat vrijheid van den geest is en niet van de aarde, dat op aarde de vrijheid alleen leven kan in de strenge gedaante der verantwoordelijkheid, - als 't blinde volk om vrijheid roept, dan wordt de leider van het volk volks-vleier; want hij vreest de krachten die hij, begeerten wekkend, wakker maakte. Dan vreest de leeraar zijn discipels en de discipels voelen dan geen eerbied voor hun leeraar meer. De vader vreest dan zijn zoon en de zoon minacht zijn vader. De heerscher wordt slaaf en de slaaf heerscht. Alleen de nieuw gerezen moeiten en de tucht, waartoe deze beproevingen noodzaken, kunnen het volk opheffen uit 't oude slavendom en het verlossen van zijn eigen heerschers-wil. Is het bevreemdend, dat de volksleider haast noodwendig een zelf verkrachter wordt? Thans spreekt hij nog in overtuiging zijn geestdriftige waarheid uit, straks zegt hij de waarheid in zoover zij tot het doel voert, weldra offert hij aan het heilig gewaande doel de waarheid op. De volksleider die niet de harde waarheden meer zeggen durft, die niet opvoedt tot de nieuwe plichten, welke de laatste en noodigste overwinning, de zelf-overwinning, mogelijk maakt, wordt de verleugende mensch en de vijand van 't volk, dat alles leerde behalve de deemoed der bewondering. Want in zijn leiders zelf kan het dan niet langer een te eeren voorbeeld zien. Met de geestelijke hiërarchie valt het bouwwerk der moraal ineen. De groote waarheden worden vergeten, als of God zich aan de wereld onttrok. De machts-idee overwint het beginsel der liefde en in velen ontwaakt de begeerte tot macht. Dat elk wapen 't symbool is der menschelijke boosheid, dat 't altijd een duivel maar nooit een godheid is, die ons het wapen in de hand duwt: dit wordt dan door geen meer verstaan. | |
[pagina 70]
| |
Alleen dan komt het volk tot geestelijken bloei, wanneer de bewuste geesten een idee vertegenwoordigen, die 't volksgeheel in vrijheid bewonderen kan. En alleen zoolang de bewusten zulk een idee wezenlijk vertegenwoordigen, zullen zij leiders kunnen zijn, want zij zelf blijven dan dienaars en voelen zich met de massa op de beste wijze verbonden. Het is noodzakelijk dat de menschen bewonderen, bewonderen wat boven het menschelijke uitrijst. De vrijwording der persoonlijkheid tijdens de Renaissance was daarom slechts een halve winst en moest daarom tot hoogmoed en vereenzaming leiden, daar deze nieuwe tijd geen bewondering meer kende boven het menschelijke uit. De mensch vervalt indien hij niet bewondert; hij bewondert slechts volkomen wat hem uit zijn aardsche betrekkelijkheid verlost. De geest der middeleeuwen was daarom - in weerwil der boosheden - zoo hoog en edel, omdat de middeleeuwsche menschheid een idee bewonderde boven zich zelve uit. De middeleeuwsche, de Grieksche, de Aegyptische, de Indische cultuur was daarom zoo verheven gestemd, omdat deze volken gedwongen werden zich te richten naar een verbeelding van 'tleven en van den mensch, schooner en volkomener dan het leven en de mensch der zichtbare werkelijkheid. Eerst zulk een bewondering voert tot een geestelijke cultuur. Een boven-menschelijke en allen in hun hart beheer-schende idee kan slechts een religieuze idee zijn. De religieuze idee bezielt allen en vereenigt allen, daar zij niet gedacht wordt, maar geleefd: zij bloeit uit den levenden grond onzer onbewustheid. Het volk is vrouw; en evenals men de meeningen der vrouwen-haters nooit weerleggen kan, maar toch voelen blijft dat al wat de vrouw ten laste wordt gelegd bij een geringe wenteling van den geest ter eeuwige glorie der | |
[pagina 71]
| |
vrouw gezegd kan worden, zoo ook verkeeren de zonden van 't volk tot onmiskenbare waarden, indien de religieuze idee het volk beheerscht. Want verwildert het onbewuste tot een vernietigend daemonisme waar 't aan zich zelf wordt prijs gegeven, zonder de stuwing van 't onbewuste kan de geest nimmer leven. Alle moraal wortelt in 't onbewuste. Dat het leven, in zijn pijn en in zijn worsteling, een louterende kracht is, dat de mensch slechts in den strijd tegen 't kwade zich ten goede wenden kan, dat de slechtste mensch hij is, die geen slechtheid meer kent daar hij boven 't leven zich uithief: deze werkelijkheden der innerlijke ervaring zijn alleen begrijpelijk als werkingen van 't onbewuste. Tegen ‘beter weten’ in worden wij gedwongen den God in ons te gehoorzamen. Wij kunnen een daad van berouw en boete bedrijven hoewel het bewustzijn onze schuld nog niet erkennen wil. Vele boosheden begaan wij en ons verstand pleit ons vrij en prijst ons zelfs om de grootheid onzer macht, maar een grootere macht, waarvan wij zelf niet weten, dwingt ons tot den deemoed van 't geweten. In ieder mensch woedt de strijd van 't macht-begeerig en toch in wezen zoo krachteloos bewustzijn met de almachtige wijsheid onzer onbewuste, boven-persoonlijke ziel. En dit is de tweede fundamenteele waarheid, die Italië vergat in den tijd der Renaissancistische genieën-aanbidding. De geniaalste persoonlijkheid, die aan de levens-bronnen der onbewuste moraal zich niet langer laaft, zal de wijze niet meer zijn en zal de vereenzaamde en hoogmoedige moeten worden die van zijn volk zich willend vervreemdt. ‘De mensch wikt, maar God beschikt’ zeiden onze vaderen, naïef en diepzinnig. De volkswijsheid was 't, die zich hier uitsprak, de volkswijsheid welke weet dat een dieper willen in ons leeft dan de wil van 't Ik, dat wijsheid berusting heet, dat berusting is: een overgave | |
[pagina 72]
| |
aan den wil der ziel. En deze ziel, die tegelijk wil en weet, objectiveerde zich het volk in de concrete Godsgestalte als om zich zelf beter te dwingen tot gehoorzaamheid. Want het volk voelt zintuigelijk; het heeft symbolen noodig. Het streeft ten goede zoolang 't zijn goden en mythen en heiligen en helden, zijn symbolen, gelooft. En de verlichte, die de idee der symbolen doorschouwt, eerbiedigt de zinnelijkheid van 't volk daar hij er den geestelijken grond van erkent. De intellectualist echter, het volk verachtend dat in zintuigelijk voelen bevangen blijft, waant zich zeer veel wijzer dan 't volk, terwijl hij in waarheid aan de simpele wijsheid van 't volk nog niet toe is. Wantrouwt de gladde betoogen van den verstandeling! Voelt hij nog de wijsheid, waarvan hij zoo makkelijk spreekt? En zoo hij haar meer denkt dan voelt, heeft zijn denken dan nog eenige waarde? Hoogste wijsheid is: de vereeniging van wil en weten, de samengroeiïng van onbewust voelen en bewust denken tot boven-bewuste geestelijkheid. Hoogste openbaring van wijsheid is de Christus: de bewust geworden ziel, de natuur geworden geest. Een Plato redeneert en dialectiseert om zijn geest te zuiveren van waan en zelfbedrog; hij redeneert om tot de waarheid te naderen; hij redeneert tot hij niet langer redeneeren kan doch getuigt als een vervoerde en in allegorieën spreken gaat, dronken van geest. Plato wist dat hij niets wist buiten zijn daemon. Maar de Christus is de daemonische geest in loutere volkomenheid: Christus redeneert niet langer. En daarom zeggen Plato en Christus wel bijna hetzelfde in 't moment hunner hoogste verheffing; maar Plato kon slechts tot de bewusten spreken, waar Christus door de millioenen wordt verstaan en aangebeden. Daarom filosofeerde Plato wel veel en schoon over de deugd, maar Christus was het moreel beginsel in levende en | |
[pagina 73]
| |
tragische werkelijkheid, zoodat de religieuze moraal gezegd kan worden eerst in het Christendom geboren te zijn nadat Hellas haar concipieerde. En daarom was het Christus, die de hoogste wijsheid het klaarste uitsprak, want hij vond de eenvoudigste woorden. Hij vond de eenvoudigste woorden daar hij de woorden der onbewuste ontroering sprak. In Christus leeft de volks-ziel.
De cultuur-tragedie is, dat 't verband tusschen volk en persoonlijkheid, tusschen 't onbewuste leven en den bewusten geest in den loop der historie telkens uiteen breekt. Dan wordt de ziekte der beschaving gekend, die slechts door de ziekte der omwentelingen zich herstelt. Elke beschaving streeft noodlottig naar de heerschappij van het bewustzijn om aan haar bewustzijn te gronde te gaan. Alle beschaving verliest zich in de verwikke- lingen van het verstand. Alle beschaving ontbindt zich in de veelheid. Beschaving is te zien als een groei uit de onbewuste éénheid door de bewuste veelheid heen naar de bewuste éénheid; een groei uit de primitieve natuur-eenheid, door de analyse heen, naar de geestelijke synthese. En deze synthese eerst vormt het hooger cultuur-moment der beschaving. Wanneer dit moment is uitgeleefd, dan ontbindt zich de beschaving in nieuwe veelheden, die echter niet meer naar éénwording streven omdat het besef der hoogere en aanvankelijke eenheid in de ontledingen is verloren geraakt. Dan wil wetenschap zich zelve dienen en dan verdeelt zij zich in vele rubriekjes. Dan wordt de wetenschap zelf-doel, en zóó de kunst, en zóó ook de religie die haar cultuurtaak verloochent. Dan vraagt niemand zich meer af wat 't eindelijke doel is der vele menschelijke bestrevingen. Dan heeft ieder een afzonderlijk doel: de zelf-bevrediging. Dan worden | |
[pagina 74]
| |
de vele rubrieken van het geestelijk leven machteloos daar zij slechts rubrieken zijn: de rubriek van het weten, de rubriek van het kunnen, de rubriek van het doen, de rubriek van de schoonheid, van de wijsheid en van het geloof. Dan wordt 't zich scheidende en onderscheidende belangrijker geacht dan 't gelijke. Dan ziet men scherp waarin de dingen verschillen en niet meer waarin zij één zijn. Dan tiert het specialisme. Dan wil ieder een exceptie zijn. Beschaving leidt tot spitsvondigheid en spel en onnatuur. Beschaving leidt tot analyse, tot scepsis, tot over-zin-nelijke weelde aan den eenen kant en tot geestelijke verdorring aan den anderen. Beschaving brengt levenloosheid, uitputting en onoprechtheid. Beschaving versmoort in het intellectualisme, dat een verzieking is van den geest. En de geestelijk verziekte hunkert terug naar 't blinde oer-leven, maar kan dit niet langer in zijn primitieve zuiverheid ondergaan. Over-beschaving zoekt tenslotte redding in 't sadistisch raffinement, in een perverse wreedheid, in een verfijnde barbaarschheid, boosaardiger dan het natuur-daemonisme. De over-verzadigde aan beschaving wendt zich terug tot het volk, maar als een verkankerde. Hij maakt zich ‘volk’, maar zonder de argeloosheid en den gezonden moed, de levenskracht van 't volk te bezitten. Een aristocratische samenleving is veroordeeld sinds natuurlijke verfijning en selectie niet geestelijke veredeling medebrengt. Want er zijn twee functies in het leven: het bewustzijn en de kracht, de beschaving en het instinct. En deze twee functies veronderstellen elkaar. In hun éénheid slechts bestaat beider gezondheid. Leidde natuurlijke verfijning tot geestelijke veredeling, dan zou een aristocratisch geordende wereld de eenig rechtvaardige zijn. Want de menschen-wereld bestaat | |
[pagina 75]
| |
om den geest te doen zegevieren op aarde. Wij zouden dan de kaste niet als een willekeur en onrecht voelen. Maar integendeel zien wij dat 't beschavings-leven de krachten van 't volk voortdurend behoeft. Het volk vormt de latente rijkdom der geestelijke gemeenschap. Waar de beschaving tot onnatuur verbasterde, is altijd het volk de levenwekkende kracht gebleken. Dan verschijnt een Tolstoï of een Jean Jacques Rousseau, die de ziekten der beschaving hoont en geeselt, die van den oer-mensch spreekt en van de heiligheid der natuur, die de aristocratie opschrikt uit haar spel van zelfzucht, uit haar sfeer van onnadenkende genieting, die de kronkelingen van 't intellect en de gewetenloosheid der weelde in zijn vlammend woord te schande maakt, die de aristocratie pijnigt en door de aristocratie gevleid wordt en bedweept, maar die tegelijk de volks-massa's in beweging brengt en tot de revolutie drijft: en in de wreede revolutie wordt de aristocraten-wereld vernietigd. Maar de omwenteling is even zeer een geestelijke ziekte als de uitgeleefde beschaving. Want dan zwijgt het persoonlijk rechts-gevoel en dan triomfeert de wrekende klasse-haat. De rechtspraak der revolutie treft niet de persoonlijk schuldigen; zij kan naar persoonlijke schuld niet vragen; zij kan niet straffen: zij tuchtigt slechts. Zij tuchtigt niet de persoonlijk schuldigen: zij tuchtigt de maatschappelijk gevaarlijken. Revolutie beteekent het recht van de zelfzucht. En de edele droomers, die van uit hun rechtsgevoel en menschelijkheid de revolutie schiepen, hebben haar boosheid niet gewild. Rousseau heeft het bloed der revolutie niet gewild, Tolstoï niet het bloed van zijn Russische standgenooten. Wel kan men zeggen, dat God den Duivel noodig heeft, dat de Geest moet onderzinken om nieuw te verrijzen, wel mag men gelooven dat er een onpersoonlijk, historisch recht leeft in de gewelddaden der revoluties, een | |
[pagina 76]
| |
recht tot openbaarheid komend trots het onrecht van hen, die het volvoeren. De wereld-historie immers vraagt naar geen persoonlijk recht. Maar men moet op een zeer hoogen berg gaan staan, in eenzaamheid, en met dadenlooze objectiviteit het wereld-gebeuren overschouwen zonder er deel aan te nemen, wil men het recht der misdaden blijven erkennen in die vulkanische momenten der menschheids-ontwikkeling. Wie kan dat en wie wil het? Als de tijd van droomen en denken voorbij is en die der booze verwerkelijking breekt aan, dan is het woord aan de daad, aan het volk dat om zijn eigen zaak strijdt in zelfzucht, in de zelfzucht die eindelijk toch de wereld ten goede zal komen. En midden in dien strijd zal de bewuste, die het recht der gewelddaden en de moraal der historie blijft voelen, toch waar moeten noemen wat hij als de heiligste waarheid voelt; hij zal voor het recht moeten staan ook al zegeviert het onrecht der partij; hij zal niet mogen vergeten dat persoonlijkheid heiliger is dan gemeenschap. En zoo zal hij misschien een der eersten zijn die vallen, hoewel hij den genius der historie geloofde, hoewel hij erkende dat de stem van het Volk de stem is van God. Vox populi vox Dei: het woord bevat een mystieke waarheid. Maar de goddelijke wijsheid bezielt het volk als massa alleen in 't helle oogenblik der noodwendigheid. De menigte kan, in een groote ontroering, den geest doen triomfeeren daar zij menigte is; zij kan, door menigte te zijn, den duivel koning maken. Beide momenten kunnen in 't revolutionaire moment samenvallen. De wijsheid der volksmassa blijft in daemonisme bevangen. Het volk kan een kreet uitstooten: het kan niet spreken.
't Is in tijden van innerlijk evenwicht dat 't volk zijn | |
[pagina 77]
| |
hooge beschavings-taak en zijn wezenlijk ziels-leven in zuiverheid openbaart. Menigeen is 't vergeten hoe eenmaal, de eeuwen door, het volk zijn liederen zong. Zijn smarten en vreugden, zijn kleine teederheden en groote enthousiasmes, zijn ironieën en zijn geloof, zijn liefde voor de wereld en zijn verlangen naar God kon het volk, argeloos en ontroerend, vertolken in het lied. En de groote componisten, wier namen ons vertrouwd zijn, hadden niets gekund zonder dien stroom van gevoelens, van harmonieën, uit de volks-ziel geweld. Dat het volk van heden in verval is, men kan het onomstootelijk vaststellen door te bedenken dat het geen schoone liederen meer voortbrengt, dat 't geen stem meer heeft, dat 't zijn kermisdeunen bralt of, soms, zijn socialistische strijd-liederen, welke echter alle accent der innigheid missen. Want het volks-lied is de uiting van een volks-geloof. De sociale gedachte moet religieus gevoel worden, moet boven den socialen strijd uitrijzen, eer zij in 't schoone lied zich vreugdevol of smartelijk uitdrukken kan. Het volkslied ontstaat, waar het volk zijn metaphysische aanvoelingen belijdt op zijn steeds zoo menschelijke en levenslievende wijze. Wij zijn 't vergeten, dat 't gemis aan volks-beschaving de groote schande en de groote zonde is van onzen tijd, dat ons verlangen naar ‘cultuur’ vergeefs zal blijven zoolang het volk niet in vrede schoonheid schept. Wij vergaten, dat 't middeleeuwsche ambachtsvolk een volk van kunstenaars was, een volk dat in stilte en vreugde schoonheid schiep, terwijl de Heeren roofden en moordden. De theologen, van den hooge uit, bewaakten de leer in haar abstractie; het volk wist altijd den meest menschelijken kant te vinden der symbolen en der talrijke legenden. Zijn liefde voor de natuur wist 't even edel | |
[pagina 78]
| |
en bezielend uit te spreken als zijn liefde voor de heiligen en voor Maria en den Godszoon. Omdat het in den eerbied leefde voor de transcendentale ideeën, daarom kon het heel de tastbare wereld in schoonheid liefhebben. Zonder die rijke volks-intuïties waren de groote kathedralen nooit ontstaan, nooit ook zoo nobel getooid met de ontelbare ornamenten, beelden en schilderingen, welker naïeve menschelijkheid en levende symboliek zelfs hem nog ontroeren, wien de bespiegelingen der scholastici en theologen onbekend zijn of onverschillig laten. Het volk, zeide ik, denkt en voelt concreet. Het verliest 't contact niet met de zintuigelijke wereld. Het voelt zintuigelijk, maar op de wijze der vrouwen en niet eerbiedloos, hoogmoedig en zelfverzekerd, niet in nuchterheid, zooals de verstandelijke realist en de materialistische empirist zintuigelijk voelen. Van de zinnelijke wereld voelt het den verborgen zin en in zoover heeft 't de grove zinnelijkheid reeds overwonnen. Omdat het kinderlijk is, daarom bezit het de gods-gave der verbeelding. Vandaar de mythologische intuïtie van het volk, die niet alleen in de vermenschelijking der natuur-wereld en in de symboliseerende helden-vereering van 't volk tot uitdrukking komt, maar die heel de volkslitteratuur, de volks-sagen en -legenden, de volks-epiek doorstroomt. De bizondere mensch en de toevallige gebeurtenis krijgen in de volksverbeelding algemeenen zin. Aan deze zinnelijk-geestelijke verbeeldingskracht dankt het volk zijn taal-scheppend vermogen. Niet de denkers, niet de geleerden hebben de taal gemaakt, maar 't volk. Het volk voelt symbolisch: daarom kon het de taal scheppen. Het voelt de plastiek der klanken. Het voelt het leven plastisch aan. De taal is het groote oorspronkelijke kunst-werk, de oer-schepping van den menschelijken geest. Zij is de | |
[pagina 79]
| |
eerste en machtigste bewustzijns-daad der menschheid. Op onbewuste wijze komt de mensch in de taal tot bewustzijn. Zij is de wonderlijke gemeenschaps-schepping waardoor alle bewustzijnsleven eerst mogelijk wordt. De taal bewijst ons, dat niet 't reflecteerend en abstracte denken de roem der menschen uitmaakt, doch 't instinctieve voelen. De verstands-mensch wordt zich niet bewust hoe onbewust ook hij is: dus gaat hij zijn bewustzijn trotsch vereeren en zoo perverteert zich zijn geest. Het volk leert ons den intellectueelen hoogmoed afleggen, welke alle beschaafden eigen blijft. Het volk leert ons, dat verstandelijk bewustzijn niet de hoogste, niet de edelste, noch de noodigste uiting is onzer geestelijkheid. Het leert ons, dat slechts leven, doen en voelen tot scheppend bewustzijn voeren, daar slechts leven, doen en voelen ons tot 't bewustzijn voeren dat in liefdes-overgave zich louteren kan. En daarom is de religie meer dan wijsbegeerte. Want religie beteekent willen, doen en voelen, beteekent leven. Nooit nog is iemand door logisch denken een vroom en van God vervuld wezen geworden; maar een God-vervuld wezen kan hij slechts zijn, die met zijn hart leeft. De volksman Luther, die zijn inktpot naar den Duivel smeet, wist toch meer van God en Hemel, dan alle Erasmussen en Renans bijéén. Zoo is tenslotte de groote taak van 't volk het intellectualisme der beschaafden terug te dringen. Moge het volk zijn groote taak blijven verstaan, ook nu het - wat noodig is - tot de kennis wordt opgevoed. Want het instinct regeert de wereld. En men kan dit zeggen in blijdschap. Wie het ironisch toegeeft besefte zijn waanwijsheid nog niet. De wensch beheerscht de gedachte. Wij denken wat wij wenschen te denken. Wij denken wat wij gelooven. Wij gelooven slechts wat we willen. | |
[pagina 80]
| |
Wanneer de leiders van een staat of stand niet meer met overtuiging weten kunnen of de eene staats-vorm beter is dan de andere, of vrije concurrentie beter is dan socialisatie, dan hebben zij daarmede alleen reeds hun onvermogen tot 't leiderschap bewezen. Wanneer zij, in angstige objectiviteit, alle voordeden en bezwaren wikken en tegen elkander opwegen zonder tot een overtuiging te komen, wanneer zij alle zijden van een vraagstuk beschouwen in 't grijze licht hunner redelijkheid en aarzelen blijven en de niet-aarzelenden oppervlakkigheid en subjectivisme verwijten, dan hebben zij dáárdoor reeds aangetoond dat zij niet langer meetellen en geen recht meer hebben op hun verantwoordelijkheids-post. Deze soort objectiviteit beteekent een ontkenning der idee. Het is de wetenschappelijke objectiviteit, welke aan de moraal, aan de idee, aan het leven geen deel heeft. Verantwoordelijk en zedelijk en scheppend slechts is de mensch, die persoonlijk gelooft, daar hij persoonlijk wil en wenscht. Wie wikken en wegen blijft, kan geen leider meer zijn. Hij is niet ‘volk’ meer: hoe zou hij dan met de voorzichtigheid der wijzen een leidsman van 't volk kunnen zijn? De leugen der moderne wereld is, dat zij de beteekenis van 't onbewuste willen en voelen miskende, dat ze zoowel in 't zedelijk verminkte volk als in de heer-schende beschavings-klasse de persoonlijkheid vernietigde. Leven kan de persoonlijkheid als de volksziel leeft en als datgene geëerbiedigd wordt wat het volk vertegenwoordigt. |
|