| |
| |
| |
| |
[Verzen]
Visioen
Daar was een wonderbaarlijk licht
dat zevend door de wolken stroomde.
En voor mij doemde een vreemd gezicht,
't was of ik van den hemel droomde:
Zóó rein en vol beschroomdheid lag
het landschap in de stilte voor mij.
De steenen wegen schenen bleek
De huizen lagen al' verspreid,
in groote, vrome eenzaamheid.
De boomen, van een wazig groen,
wierpen hun schaduw mat en grijs.
Heel uit de verte, 't vogellied
klonk als een mysterieuze wijs.
't Was of het gansche landschap week
wanneer ik nadertrad, verblijd
en toch, alsof 'k niet toeven mocht
in deze vreemde hemelstreek...
'k Heb mij eerbiedig neergeleid
en heb in deemoed 't hoofd gebogen,
totdat het wonder uit den tijd
van 't leven weer was heengevlogen.
| |
| |
| |
Onrust en vrede
Vaak draagt de stormwind zware wolken
Vol regen. Maar als wilde volken,
Die trekken naar een verren strijd
De tijd, de tijd, de tijd vergaat
En ongelaafd verdroogt het zaad
De zaden, die van dorst versmachten,
En biddend de verkwikking van de regenstroomen wachten.
Zoo stormen woest mijn dagen voort
En voeren mee het wond're woord,
Dat lafenis zou kunnen geven
Aan duizenden, die om mij leven,
Maar draaiend in der dagen wilde kolken
Vond ik nooit rust, zijn schoonheid te vertolken.
Mijn God, mijn God, hoe zweept Gij mij
Geleidt Gij mij naar wijzer oord?
Alwaar mijn wonderdadig woord
Maar neen, maar neen, de tijd vergaat
En ongelaafd verdroogt het zaad!
Schenk thans, schenk thans mij rust, o God
En in die rust het rein genot,
Te laven, die van dorst versmachten
En biddend de verkwikking van mijn woordenstroomen wachten.
| |
| |
Alle de sterf'lijke wezens die leefden,
Hebben, als ik, deze smarten geleden.
Hebben, als ik, in het sombere jagen
Om rust en om kalmte gebeden.
Zijn er geweest, die den vrede hier vonden?
Dat zij mij troost, dat een teeken zij zonden!...
't Wordt stil alom; en hoor! daar spreekt de Heer:
‘Mijn kind, zet aan Mijn voeten u ter neer
En luister naar Mijn stem, die het heelal
Met zoete fluisteringen vullen zal.’
Wat dacht gij, dat uit uw bang hart,
Kon stroomen leniging der smart?
Wat dacht gij, dat uit uwe ziel
Een malsche regen nederviel?
Hoe peinsdet gij, dat 't Godd'lijk woord,
Uit uwen mond zou worden aangehoord?
Pas op! gij zijt welhaast te ver gegaan,
Terug dus jaag ik u van Mijne baan.
Waar wegen zijn te glad voor uwen voet,
Verschrikkingen te groot voor uwen moed.
Waar arbeid is te zwaar voor uwe hand
Verrukking vlamt, te hel voor uw verstand.
Terug! Nu kunt gij nog zoo wijd niet reizen.
Eens, eens zal Ik u alle wond'ren wijzen.
Eens, als gij zijt herboren uit Mijn schoot
| |
| |
Dan leer 'k u lachen op het leven en den dood.
Dan zult gij weten dat der menschen pijn,
Niet in dit leven mag gelenigd zijn.
En dat des dichters zoetste zang toch nooit
De rust kan geven aan hen, die verstrooid
Nog juichen in de lusten van dit leven
En voor de duisternis des doods als kind'ren beven.
Eens... als gij zijt ontworsteld aan het jagen van den tijd
En rust vindt in den vrede van Mijn kalme eeuwigheid.
|
|