| |
| |
| |
Kleine Inez
door R. van Genderen Stort
I
Floris Roelof Scanderbergh was geboren in een kleine, oude stad, gelegen aan de Zuiderzee, waar zijn vader koopman was. De veste was vroeger aanzienlijk geweest. In de Middeleeuwen reeds had zij een talrijke vloot met kruisvaarders bemande koggen naar het Heilig Land gezonden en, stemhebbende stad van het machtig Holland der zeventiende eeuw, had zij haar aandeel gehad in de zeevaart, die 's lands rijkdom en grootheid had gevestigd, zoo goed als andere steden, die haar fortuinlijke ontwikkeling hadden mogen vervolgen en wier geschatte mededingster zij oudtijds geweest was. Maar de herinneringen aan dit roemrijk verleden hadden Floris Roelof tot daden meer dan tot droomen geprikkeld. Een praktische en methodische zin onderscheidde hem voor alles; maatschappelijk aanzien en stoffelijke welvaart zou hij, volgens het voorbeeld der vaderen, bestreven. De staatkundige en godsdienstige gedachten, die zijn tijdgenooten bewogen, waren doorgedrongen ook tot hem, ten spijt van zijn gymnasiale onderhoorigheid, ten spijt van de achterlijkheid of veeleer de weerbarstigheid van het stadje,
| |
| |
waar de traditiën der regentenpolitiek nog heerschten, waar alle liberalisme werd verdoemd, waar aan weerwolven werd geloofd en waar, des winters, op onwaarschijnlijke wijze getafeld werd.
Hij toog naar Leiden, waar de nieuwe gedachten het welsprekendst werden verkondigd. Hij studeerde het recht en volgde tevens voorlezingen over wijsbegeerte, godgeleerdheid en geschiedenis. Arm, onthield hij zich van geneuchten, die hij, matig, niet begeerde en de aan Luther toegeschreven rijmen, waaraan een meer zwierend dan werkend studiegenoot hem eens luimig had herinnerd,
Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
Der bleibt ein Narr, sein Leben lang,
hadden hem slechts doen schouderophalen.
Na vier jaar promoveerde hij op een proefschrift over het Staatswezen in de Middeleeuwen, maar zoo uitnemend van kennis en betoog bleek dit omvangrijk geschrift, dat hij weinige maanden later tot hoogleeraar benoemd werd, ter vervanging van den aftredenden Nestor der rechtskundige faculteit.
Dit stout debuut verdiepte een eerzucht, waarvan de uiting nochtans beheerscht bleef. Hij werd een der meest gezaghebbende staathuishoudkundigen in den lande. Briefwisseling met buitenlandsche geleerden, medewerking aan een duitsch maandschrift, vertalingen zijner geschriften verbreidden zijn naam in beide halfronden. Maar de vroede kalmte van het academisch leven voldeed hem niet. Dadelijker wilde hij invloed oefenen op het leven zijner tijdgenooten. Zoo koerste hij driest, met scherpen boeg, de woelige zee op der politiek. Ook hier dwong zijn sterke persoonlijkheid tot aller aandacht, ook hier won hij een aanhang, die gaandeweg zich verkernde tot een liberale keurbende, en waarvan de invloed op 's lands zaken al stelliger bleek.
| |
| |
Zoo wekte het geen verwondering, toen het bewindvoerend reactionnair kabinet bij de vierjaarlijksche verkiezingen overwonnen werd, dat de koning hem belastte met de samenstelling van een nieuw college, waarvan hij als minister van Binnenlandsche Zaken, de door zijn aanhangers hartstochtelijk gevolgde, door zijn tegenstanders hartstochtelijk bestreden leider werd.
Hij kwam nu in den Haag wonen. Hij was veertig jaar, gezond en krachtig, had dus ternauwernood des levens middaghoogte bereikt en hij voelde zich behagelijk in het besef, dat hij zijn kracht eerst nu ganschelijk ontplooien kon. Middelerwijl was hij getrouwd geweest met de dochter van een leidsch ambtgenoot, hoogleeraar in de godgeleerdheid, maar die een jaar reeds na haar huwelijk tengevolge van de bevalling eener dochter gestorven was. Hij had haar betreurd en beweend, want zij was zijn toegewijde echtgenoote geweest en naar waarheid had hij haar onderscheiding en genegenheid kunnen betoonen. Velen hadden hem een voorbeeldig echtgenoot geprezen en inderdaad, steeds had hij zijn echtelijke als zijn ambtelijke verplichtingen nauwkeurig vervuld. Wel is waar had hij haar door zijn veelvoudige werkzaamheden tijdens hun huwelijk eigenlijk weinig gesproken en ook in hun korten verlovingstijd, herinnerde hij zich later, hadden zij slechts enkele gesprekken gehad, waarin zij hem haar in strengheid en vroomheid geteelde ziel schroomvol had ontvouwd. Dan had hij verstrooid geluisterd, want de maatschappelijke en staatkundige vraagstukken, waarvan hij de oplossing zocht, lieten hem geen rust. Het had hem geschenen, dat zij de laatste maanden van hun huwelijk stiller geworden was, dan zij de eerste maanden geweest was en een of twee maal had hij, haar toevalliger wijs aanziend, een zoo diepen blik ontmoet, dat hij, verwonderd, het hoofd had ge- | |
| |
heven. Maar dan had haar gezicht enkel de milde zorg gespiegeld hem in alles terwille te zijn en reeds, methodisch en onstuimig, was zijn geest voortgesneld in de baan, die hem langs de mijlpalen van studie en kunde tot macht en roem zoude voeren.
In den Haag woonde hij twintig jaar, beurtelings als minister, afgevaardigde en ten slotte voorzitter der Tweede Kamer. In dit tijdvak werden tal van instellingen door hem tot stand gebracht, waardoor de openbare zaak op het krachtigst gebaat bleek. Zijn staatkundige meerderheid werd door zijn felste vijanden erkend; zijn sleepdragers roemden hem grooter dan Thorbecke zelf. Hij werd een der meest populaire mannen van stad en land en wanneer hij, lang en mager, deftig en streng in zijn gesloten gekleede jas, met sobere gebaren zijn redevoeringen uitsprak, waarvan het proza door zijn gedegenheid en gedragenheid klassiek mocht heeten, dan was de publieke tribune overvol en de vele dames in de loges huldigden hem met ingetogen, maar weisprekenden bijval.
Zoo naderde hij den avond zijns levens, waarin het getij zou kenteren en waarin het huiswaartsvarend schip, met zoo kostbare lading bevracht, stranden zou.
Haar kinderjaren had Machteld Scanderbergh gesleten in Leiden en den Haag, onder het waakzaam oog van mevrouw van Elchingen, een dame van goeden huize, die haar welstand verloren zag gaan door de buitensporigheden van een echtgenoot, van wien zij zich eindelijk scheiden liet. Zij was gevoelig en verstandig, practisch en ervaren in wereldsche gebruiken, zoodat haar opvoeding geprezen werd. Op haar twaalfde jaar ging Machteld naar een kostschool in Zwitserland, waar ze tot haar achttiende bleef. Teruggekeerd in de vaderlijke woning, hervond zij mevrouw van Elchingen,
| |
| |
die achter de coulissen haar nu tooien zou voor de rollen, welke zij straks op het wereldsch tooneel vervullen ging. Gedurende meerdere jaren leefde zij nu het leven van vele haagsche jonge meisjes. Men zag haar op dansavonden en bij feestmalen; zij woonde tooneelvoorstellingen en muziekuitvoeringen bij; zij speelde piano, tenniste, reed paard; haar smaak wekte veler bewondering; zij aquarelleerde en verzamelde een kleine boekerij, waarin menig goed boek zijn plaats vond. Zij was lang en scheen hoekig, maar de gratie, waarmee zij zich kleedde, misleidde den kritischen waarnemer. De snede van haar gezicht was niet regelmatig, maar fijn, de uitdrukking levendig.
Haar vader gaf haar, wat zij vroeg. Zij sprak hem weinig, eigenlijk alleen aan tafel en ook dan was hij veelal verdiept in gedachten, die haar vreemder bleven dan de raadselen der sfinx. Zij bewonderde hem; wanneer zij, den enkelen keer, dat zij alleen in haar boudoir werkte of las, hem boven haar hoofd met eentonigen stap op en neer hoorde loopen, dan wist zij, dat hij de redevoeringen voorbereidde, die over eenige dagen tot in de verste uithoeken des lands zouden worden gelezen, besproken, bewonderd en veroordeeld, en dan voelde zij zich soms bevangen door een weldadige ontroering, een teedere behoefte tot hem te gaan en dien altoos werkenden, altoos strijdenden man met haar kinderlijke liefde te omvangen. Maar zij deed het niet, zij zou slechts storen.
Op haar twee en twintigste jaar verloofde zij zich in stilte met een luitenant ter zee, die, aan hollandschen wal van zijn zwervend leven verpoozend, een minnespel gezocht had ter verlevendiging van den kalmen tijd, die anders allicht eentonig ware geworden. Maar haar scheen het, als had zij tot dusver zonder veel belangstelling en eigenlijk ietwat lusteloos gestaard op schrift- | |
| |
teekens, die zij had kunnen lezen maar niet begrijpen. Nu werden zij verstaanbaar en zij bleken woorden, die de diepste ontroeringen en de stoutste verheffingen in haar wekten. Zij ontwaakte tot het besef harer persoonlijkheid en de gedachte aan de kinderen, die, door zijn mannelijke liefde gewekt, uit haar schoot zouden geboren worden, vervulde haar met een edel ongeduld. Maar na eenigen tijd hervatte de jonge man zijn zwervend leven; zijn schaarsche brieven werden schaarscher en eindelijk meldde hij haar, van het andere einde der wereld, dat hij den Weg ins Freie weer volgen wilde.
Mevrouw van Elchingen was een jaar tevoren aan een hartverlamming gestorven. Zij zou zich nu wijden aan haar vader. Haar bewondering voor hem verinnigde zich; zij sprak over hem met gebaren en uitdrukkingen, die velen tooneelmatig vonden. Maar hij bleef verstrooid, ten spijt van haar vroolijkheid, waarvan hij de gedwongenheid niet opmerkte en die een enkele maal slechts hem vagelijk verwonderd het hoofd deed heffen. En de vaderlijke kus, waarmede hij haar uitbundige omhelzingen beantwoordde, was mat als altijd. Soms, haar armen om zijn hals, brak zij opeens in snikken uit. Dan toonde hij zich bezorgd, sprak haar bemoedigend van berusting en vertrouwen en ried haar gedurende eenigen tijd valeriaan te nemen, hetgeen zij niet deed.
Zoo naderde zij haar dertigste jaar en langzamerhand ontstond in haar een onverschilligheid, waaraan vreugde en droefenis gelijkelijk vreemd waren, maar die af en toe zich verscherpte tot cynisme. Toen ontmoette zij de gravin Elouis van Baroda, een ongetrouwde vrouw van vijf en dertig jaar. Zij was ros, haar gezicht eer grof, maar haar welig lichaam was welgebouwd. Zij reed veel paard, had den slechtsten naam, want men verzekerde, dat zij haar minnaars zocht in de stallen. Maar zij was intelligent en medelijdend en zij betoonde Machteld har- | |
| |
telijke genegenheid. Zij reden veel samen, bezochten elkaar en de gravin leende haar Restif de la Bretonne. In oogenblikken van ongeduld en ergernis vloekte zij en dan lachte Machteld.
Op zekeren dag reden zij aan de overzij van het Kanaal, toenzij een man voorbijgingen, wiens schoonheid beiden trof. Hij was gekleed in burgerdracht, maar gedekt door een avontuurlijken flambard. Hij keek Machteld aan, frank en driest; zij lachte. Toen na eenige oogenblikken beiden het hoofd omwendden, zagen zij hem brutaal zwaaien met zijn flambard. De gravin vloekte, zweepte haar paard, dat vooruitdraafde, Machteld volgde, luimig gestemd.
Eenige dagen later, alleen in haar kamer, belde zij om thee, tevens bedenkend, dat zij den nieuwen knecht, dien dag in dienst getreden, nog niet had gezien. Toen hij de deur opende, schrokken en kleurden beiden, elkaar onmiddellijk herkennend. Hij was in rok en had, bij oppervlakkig beschouwen, het aanzien van een edelman. Hij was krachtig van gestalte, maar zijn gezicht zacht van huid en fijn van snee, als van een vrouw. Zich be-heerschend, bracht hij alles in gereedheid, vroeg dan, met een onberispelijke buiging, of de freule nog iets wenschte. Zij dankte, hij ging; bij de deur ontmoetten hun blikken elkaar.
Hij heette Maarten Schnoerb, was de zoon van een bleeker, die dronk en zijn vrouw sloeg, wier schoonheid de zoon geërfd had. Jaren had hij gediend bij den minister van Buitenlandsche Zaken, dien hij had verlaten na zijn benoeming tot gezant te Berlijn. Zijn getuigen schenen lofredenen. In de stad zwierven geruchten over de verhoudingen, die hij met adellijke vrouwen zou hebben gehad en sommigen beweerden, dat hij in de volkskroegen een bekend raddraaier was. Het deed niets ter zake, voor zijn werk bleek hij voortreffelijk en Mach- | |
| |
teld's vader, dien hij steeds Excellentie noemde, prees zijn vormelijkheid, schranderheid en stiptheid. Dan was hij behept met litterairen zin en las Oscar Wilde in een hollandsche vertaling.
Zij gaf zich rekenschap van de onedele begeerte, die haar tot hem dreef en zij vroeg zich af, hoe het mogelijk was, dat zij acht jaar geleden zoo hooggestemde verlangens en verwachtingen gekend had. Maar het besef van de veelvoudigheid der levensaanvoelingen, waartoe zij bij machte bleek, stemde haar tot een heidensche en vermetele lust.
Haar vriendin had haar ingewijd in de geheimste riten; welk een relief kreeg nu op den hellichten voorgrond het erotisch carnaval, dat tot dusver in het halfdonker en op den achtergrond haars levens bewogen had. Zoo stortte zij zich in dit avontuur, opstandig en begeerig het leven tot een compensatie te dwingen, waarvan zij de bedwelming verwachtte, die haar de ledigheid van haar bestaan zou doen vergeten.
De roes duurde eenige maanden. In oogenblikken van bezinning erkende zij, dat hij eigenlijk dom en grof was, ten spijt van zijn belezenheden, waarop hij prat ging en die zij belachelijk vond, ten spijt van zijn snaakschheden, die de fijnere geestigheid misten, waaraan zij veeleer gewoon was. Maar doorgaans verblindde haar de uitstraling van zijn mannelijke persoonlijkheid dermate, dat zij zich onrustig voelde, als hij niet om of bij haar was en zij telkens bestookt werd door jaloerschheid bij de gedachte, dat hij haar ontrouw zou zijn, al wist zij, dat hij daarvoor ternauwernood den tijd zou hebben. Zij bewonderde zijn stijl, wanneer hij diende, een stijl, waarin een schijn van hoogmoed aan zijn nederigheid alle geringheid onttoog en tot een voornaamheid welhaast verhief. Dan bekoorde haar dit dubbel leven, deze romantische tegenstelling tusschenhaar uiterlijke onver- | |
| |
schilligheid en haar geheime ongebondenheid en meermalen dacht zij aan het slechte drama van Victor Hugo, waarin de liefde van een lakei en een koningin verheerlijkt werd en dat zij in haar laatste kostschooljaren heimelijk gelezen en bewonderd had.
Toen werd zij zwanger. Zij zocht redding in duistere praktijken; des nachts, gelijk een heks, brouwde zij dranken, die zonder gevolg bleven, maar zij deinsde terug voor de uiterste misdaad. Dan verkalmden zich haar koortsige gevoelens en zij beleefde stemmingen, die haar herinnerden aan haar verlovingstijd. Zij had zich misdragen, maar zij zou de gevolgen van haar handelwijze aanvaarden. Zij voelde haar hart zwellen van een gevoel, dat zij schroomde te noemen. Was het liefde? Haar kind, haar man zou zij opvoeden; in het aangezicht van zulk een taak voelde zij ontstuimige krachten wassen uit de diepten van haar ziel. Hij, denkend aan het aanzienlijk moederlijk erfdeel, was welgemoed. Zij zouden vluchten naar Brussel.
Haar vader vond haar uitvoerig schrijven, toen hij, vermoeider dan gewoonlijk, tegen het middagmaal huiswaarts keerde van de vergadering, die hij geleid had en die zeer rumoerig was geweest. Zijn toorn was mateloos. Deze schanddaad, die de eer van twee rechtschapen families den spot der menigte prijs gaf, die de zedelijke uitkomst van een arbeidzaam en onkreukbaar leven bedreigde, die hem verstoorde in de onrustigste dagen van het politieke seizoen, waarin hij alle aandacht voor den Staat veil moest hebben, deze schanddaad trof hem dieper dan eenige vijandelijke aantijging hem ooit had getroffen noch treffen zou. Hij verzocht haar kortelijk hem voortaan van brieven en bezoeken te verschoonen en zich voor zakelijke aangelegenheden tot zijn bankier te wenden.
Des zomers placht Scanderbergh te verblijven op een
| |
| |
landhuis, genaamd het Jachthuis, nabij Arnhem, behoo-rend aan den ouden graaf van Arkel, die tusschen Arnhem en Zutfen een feodaal slot, verscholen in de Onzalige Bosschen, bewoonde. Het landhuis, dat door zijn vier hoektorens aan een ridderslot herinnerde, lag temidden van sparren en beuken, maar een korte, breede weg was gebaand door het hout naar de naburige, onmetelijke heide, waar indertijd de lustige jachtstoet met hondengebas en hoorngeschal de vervolging van den vos of het hert begonnen was.
Dien heeten zomer omzweeg de eenzaamheid Floris Roelof Scanderbergh dieper dan vroegere jaren. Hij sleet weer zijn dagen in het ruime, koele studeervertrek, dat uitzag langs de gladde beuken van den jachtweg in de verte, waar de gele brem vlamde in de bruine heide. Hij verdiepte zich weer in de lezing van de nieuwste uitgaven op maatschappelijk en staatkundig gebied, maar telkens betrapte hij zich, dat hij de lezing had gestaakt en peinzend uitstaarde in de eenzame verte. Vaak deed hij lange wandelingen, maar de uitbundige zangen der vogels vervulden zijn hart met droefenis en het heesche sjirpen der krekels op de heide ontzenuwde hem, die nooit de plagen der zenuwen gekend had. Des nachts luisterde hij naar het schreeuwen van het hert in de bosschen en naar de stille vlucht der uilen, die nestelden in een der hoektorens en doorgaans hoorde hij den koekoek roepen in den blanken morgen, voordat hij eindelijk insliep.
Scanderbergh's zielkundige belangstelling was nooit groot geweest en bespiegelen had hem altijd een ijdele bezigheid geschenen. Zij, die gewaagd hadden van het geheim der ziel, hadden hem tot ironie gestemd. Zoo had hij een praktische menschenkennis vergaard, die voldoende was gebleken in zijn zakelijk en bedrijvig leven en nooit had hij het zingen der sirenen gehoord, die, uit
| |
| |
de ondoorgrondelijke diepten der zeeën stijgend, den eenzaam zwalkende betooverd hadden.
Scherper dan vroeger herinnerde hij zich zijn onverschilligheid voor het innerlijk leven zijner vrouw en zijner dochter, de raadselvolle blikken, het plotseling verdriet van beiden; octrooien en accijnzen had hij belangrijker geacht; scherper dan vroeger ook gaf hij zich reken-schap, dat de afwezigheid eener moeder en de verstrooidheid eens vaders een blijvende schaduw over het leven van een kind breiden moesten en eerst nu begreep hij den vollen zin dezer waarheid, dat kinderen liefde behoefden; scherper dan vroeger eindelijk besefte hij de beteekenis van de teleurstelling harer eenige liefde en van haar omgang met de gravin van Baroda, voor wie men hem gewaarschuwd had. Hij had toen geantwoord, dat zijn dochter onontvankelijk was voor slechte invloeden, maar nu verstond hij, dat er invloeden waren, zóó onnaspeurlijk als de giffen, die men ten tijde der Renaissance op bloemen spilde en die de geliefde, bij het genieten van zulk welriekend geschenk, sterven deden.
Droeg hij de schuld van dezen val? Maar dan zeide hij zich, dat hij zich toch niet zonder meer verantwoordelijk behoefde te stellen voor een zoo schromelijk gemis aan zedelijken zin en wanneer hij dacht aan den smaad, waarmede zijn dochter zijn naam beleedigd had, dan verhief zich weer zijn matelooze toorn. Zoo wisselden zijn stemmingen gelijk eb en vloed en zijn hart was diep en bitter als de zee.
De zomer verging, maar naarmate de dag naderde, waarop in den Haag de beide Kamers der Staten-Generaal plechtig heropend zouden worden, wies zijn onlust zijn openbare leven te herbeginnen en een verstarring beving zijn ijver, wanneer hij dacht aan dien, waarmede eerlang opnieuw de geachte afgevaardigden hun belang- | |
| |
rijke adviezen zouden voordragen. Zijn behoefte deze vrijwillige ballingschap te verlengen of te bestendigen, werd dagelijks sterker. Hij had de gewaarwording, als had hij geleefd in een wereld, waarvan hij alle zeeën bevaren en alle landen bereisd had. Nu was voor zijn verwonderde oogen een avondland gerezen, waar het leven in zoo vreemde vormen bewoog, dat hij geen belangstelling meer vond voor zijn oude wereld. Op zekeren dag, plotseling besloten, schreef hij zijn verzoek om ontslag. Toen hij den knecht het schrijven ter spoedige verzending overhandigd had, stond hij op in een vreemde gevoelsmengeling van bevrijding en verlatenheid. Hij opende het deurraam, dat hij wegens de kilte had gesloten, want buiten herfstte het reeds. Een vochtige koelte woei hem tegemoet; het leken van tallooze droppels was het eenig geluid in de stilte; alleen, plotseling en overluid, klonk het hameren van een specht uit het naburig sparrenbosch. Herfstdraden zilverden tusschen de stammen, het beukenloof toonde rijkelijk roestplekken en op de hei was de brem sinds lang gedoofd. Kreten deden hem het hoofd heffen en hij zag een vlucht wilde eenden in scherpen hoek naar het zuiden vliegen. Hij glimlachte bijna om de haast, waarmede zij zich repten en hij volgde hen, totdat zij verdwenen in den fietsen hemel, dien de avond reeds met paarse tinten kleurde. Dan slaakte hij een diepen zucht en ging naar binnen. Eenige weken later, een najaarsmiddag omtrent het uur der schemering - de herfstwind zong veelstemmig in het woud,
omwarrelde het Jachthuis met dorre blâren en joeg grauwe wolken door den grijzen hemel - toen gebeurde het, dat Scanderbergh eindelijk luisterde naar het geluid van een rijtuig, dat hij sederteenigen tijd reeds over gindschen straatweg had hooren naderen, en opeens wist hij, dat het Machteld was. Hij bleef zitten, bijna liggen in zijn diepen leunstoel en hij liet zich overstelpen
| |
| |
door een vreugde, die geen politieke successen hem ooit hadden bereid. Het rijtuig vorderde langzaam en zeker tien minuten duurde het, voordat het rollen der wielen en het strompelen der hoeven duidelijk hoorbaar werden. In dien tijd verstreek zijn vreugde: een angst had hem bevangen, want hij wist, dat jammer haar tot hem dreef.
Hij stond nu voor het zijraam en zag de beukenlaan af, die omboog naar den straatweg. De bocht was reeds in den schemer vervaagd en zoo was het een donker ding, dat hij aanvankelijk doemen zag en dat zich dan gaandeweg bepaalde tot een huurrijtuig en een oud paard. Hij bleef staan, geband. Op eens kletsten de hoeven luider; het voertuig rolde nu op de steenen, waarmede het laatste gedeelte der laan geplaveid was. Hij wachtte, totdat hij in het donker van het rijtuig de bleeke vlek van haar gezicht kon zien, maar vergeefs wachtte hij het bewegen van een kleinere vlek, die een hand zou moeten zijn. Dan stortte hij zich op de electrische schel, waarop hij drukte, totdat de knecht verscheen.
- Openmaken, onmiddellijk, er is bezoek.... beval hij op een toon van de heftigste terechtwijzing. De man, verward, repte zich. Hij hoorde hem uitglijden in den marmeren gang, maar nog klonken zijn haastige stappen, toen de bel reeds oversloeg met een geweld, als in het Jachthuis nooit was gehoord. Een oogenblik, toen hoorde hij het ruischen van rokken, een snellen, zachten tred naderen. De deur ging open.
Hij herkende haar nauwelijks. De losse kleeren, die haar omvangrijk lichaam omhingen, schenen verwaarloosd; heur haar was verwilderd en de uitdrukking van haar gezicht veranderd op een wijze, die niet alleen het gevolg van haar zwangerschap kon zijn. Een oogenblik keek zij hem aan met den valschen blik van een opgejaagd dier, dat in zijn laatsten schuilhoek een ander
| |
| |
dier vindt en twijfelt, of het zich niet vijandig tegen hem zal keeren. Dan stortte zij zich aan zijn voeten, zijn knieën omklemmend en in een verwarden stroom van woorden, snikken en kreten volgde het erbarmelijk verhaal.
Nooit had zij een dergelijke uitbraak van slechtheid kunnen vermoeden. Vroeger reeds, toen zij nog in den Haag waren, had hij haar eens gezegd, dat hij altijd een stille woede in zijn hart verborgen had om zijn plebeïschen stand en zijn onderhoorig bestaan. Nu scheen het, dat hij wraak nam om deze oude veeten. Toen zij eenmaal getrouwd waren, was hij een woest leven begonnen, waarin haar aanwezigheid hem slechts scheen te hinderen en te prikkelen. Des nachts braste hij rond in bordeelen en taveernen, kwam des morgens laat en dronken thuis, twist zoekend, vloekend en schimpend, haar schoffeerend op een wijze, als zij nooit mogelijk had gedacht. Eens, in het hòlle van den nacht huiswaarts keerend van een restaurant, waar zij gesoupeerd hadden te midden van cocottes, die erger dan hun begeleiders zich bedronken en misdragen hadden, onder de onbewogen gezichten der strijkende tziganes, had hij, beschonken, haar gedwongen in de automobiel te wachten voor een bordeel, waar hij was binnengegaan en een half uur vertoefd had. Zij had dit alles geduld in een verlamming en versuffing, die slechts geweken waren, toen zij bemerkt had, dat zij ziek was geworden. Toen was zij gevlucht.
Den volgenden dag reisde Scanderbergh naar Antwerpen, waar zij den laatsten tijd verblijf hadden gehouden en wekte den dagdief uit zijn dierlijken slaap. Tegenover zijn vroegeren meester hervond Maarten Schnoerb zijn lakeieninstincten. Eenige pogingen om aanmatigend en onbeschaamd te zijn, bezweken voor het rustig gezag van den grijsaard, dien hij zijns ondanks Excel- | |
| |
lentie bleef noemen. Ten slotte teekende hij de voorwaarden der scheiding, die hem werden voorgelegd. Eenige weken later beviel Machteld Scanderbergh op het Jachthuis van een zoon.
De winter verging; dichter dan de herfstblâren omwar-relden de sneeuwvlokken het eenzaam Jachthuis en vader en dochter voelden zich gelukkig in deze verlatenheid, die hun toenadering verinnigde en waarin zij zich van zooveel jammer en onrust te herstellen schenen. Maar toen het voorjaar kwam, voelde Machteld met bevreemding een melancholie in haar wassen en de herleving aller dingen deed haar telkens vaker en langer mijmeren over den dood. Want gelijk een bittere smaak alle spijzen vergalt, zoo bedierven haar slechte herinneringen alle levensaanvoelingen. Zij trachtte zich te vermeien in de herinneringen harer jongemeisjesjaren, toen het leven in omsluierde en niet gelijk thans omfloerste beelden voor haar bewoog. Maar dit terugdenken aan haar beste jaren versterkte haar besef, dat zij toch nooit aan haar schande ganschelijk zou ontgroeien. Zoo wies haar moedeloosheid; zij voelde zich gelijk een zieke, die oogenschijnlijk, maar nooit daadwerkelijk van zijn kwaal geneest. Dan verwonderde zij zich over haar onverschilligheid voor haar kind, zich haar moederlijke instincten van vroeger herinnerend en zij zeide zich, dat zij juist voor dezen zoon inniger liefde moest voelen dan voor een kind dat uit een gelukkig huwelijk zou geboren zijn. Maar zonder gevoelsinhoud bleef deze erkenning. Zij gaf zich rekenschap van de schuld, die zij droeg tegenover haar zoon, maar deze last benauwde haar niet en de gedachte aan de verwijten, die hij later tot haar zou kunnen richten, wanneer de slechte instincten, die zijn geboorte bepaald hadden, in zijn leven zouden hebben gewoed, bestookte haar niet. Maar naarmate
| |
| |
zij deze onverschilligheid bemijmerde, begreep zij, dat niet alleen haar verwachtingen, maar ook haar genegenheden verdord waren, al bleef zij verrast, toen zij besefte, dat haar gevoel zelfs voor haar vader ver-sinteld was.
Opnieuw streek de herfst over de aarde, opnieuw ontbladerden de boomen en togen de trekvogels in snelle vluchten naar het zuiden. Eens toefde Machteld op een namiddagwandeling bij een kleinen vijver in het bosch, luisterend naar de stilte van den herfst. Nooit had zij den vijver zoo onbewogen gezien en de wolken, die rustten in zijn spiegel, geleken grijze koningen, ruwelijk gehouwen uit den verweerden steen van een toover-slot, dat in het land der droomen rees. De boschverten verloren zich in een blauwen damp. Zij hoorde niets dan de matte vlucht van een raaf, die eenzaam vloog door het verlaten woud en vlakbij het breken van een dor blad aan een dooden tak, dat langzaam omlaag wervelde.
Nooit had zij de samenstemming zoo zuiver gevoeld tusschen haar ziel en deze natuur, die sterven ging. Dan hoorde zij de klok van het Jachthuis vier uur kleppen in de stille lucht. Zij ging verder en toen zij thuiskwam, was haar gezicht bleeker en strakker dan gewoonlijk.
Zij bleven wonen op het Jachthuis. Scanderbergh verkocht zijn woning in de laan Copes van Cattenburgh; hij beschouwde zijn openbare leven als geëindigd. Dikwerf drukte hem de stilte van het Jachthuis en met heimwee herdacht hij het somtijds hevig en altijd drukke leven met zijn wisselende zegepralen en nederlagen, dat hij zoo lange jaren geleid had en waarvoor hij geboren was. Maar tegenover de dofheid en de starheid zijner dochter verzweeg hij deze mismoedigheid, die echter voor haar geen geheim kon zijn.
| |
| |
Hij las met verstrooiden geest zijn staathuishoudkundige werken. Hij zocht andere lectuur.
Op zekeren dag vond hij bij zijn boekhandelaar een bloemlezing van Seneca's brieven in een duitsche vertaling. Sinds las en herlas hij uitsluitend de geschriften dier Stoa, die de verheffing boven smart en vreugde predikt en de deugd prijst als het middel tot het bereiken eener rust, die de voorbijgaande spiegeling is der universeele orde.
In Arnhem hadden zij eenige vrienden, met wie ze schaarsche betrekkingen onderhielden. Een nicht van Scanderbergh, die men tante Arabella placht te noemen, kwam om de veertien dagen op het Jachthuis eten. Elken herfst wisselden zij een bezoek met den graaf van Arkel.
Zij gingen nooit naar den schouwburg noch naar de concerten van het stedelijk orchest en slechts zelden zag men hun automobiel in de stad. Maar dikwijls, des zomers en des winters, zag men haar snellen langs de eenzame wegen, die de Veluwe doorslingeren en die, door de eeuwenoude bosschen, den Rijn en den IJssel begeleiden in hun grilligen loop.
Intusschen werd Peter grooter. In de weinige jaren, die vergaan waren, voordat de indrukken zich blijvend in hem begonnen te prenten, had hij veel geslapen, weinig gehuild en tamelijk gesukkeld, want hij was niet sterk. Hij geleek noch zijn vader noch zijn moeder, hij had een vreemd kind kunnen zijn, een vondeling en soms had zij zich afgevraagd, huiswaarts keerend van een harer pelgrimagiën naar het doodenrijk, of de geboorte van dit kind uit haar schoot niet een begoocheling was geweest. Hij was slecht gebouwd, had te lange beenen en te hooge schouders en zijn mager lichaam was zonder eenige sierlijkheid. Zijn gezicht was leelijk, van een onvoorname leelijkheid, die zich eerst veel later zou verfijnen en ver- | |
| |
liezen. Zijn jukbeenderen waren uitstekend, slordig de lijnen zijner lippen. Een grootehaviksneus, aan het einde lichtelijk afwijkend, dreigde. Het voorhoofd was uitgebouwd, alleen zijn donkere oogen schenen nooit anders dan denkend te zijn geweest.
Hij was gehoorzaam en tevreden, maar hij toonde weinig belangstelling en het speelgoed, ten spijt zijner verscheidenheid, voldeed hem niet. Alleen de boekerij van zijn grootvader scheen hem wonderlijk te bekoren en langen tijd kon hij, te midden zijner verslagen kamee-len en olifanten, kijken naar de breede planken, waarop van den vloer tot de zoldering de boeken zich rijden. Dan kon de onverschillige blik, waarmede zijn grootvader hem placht te beschouwen, opleven in verwachtingsvolle belangstelling.
Een enkele maal, op het onverwachtst, brak hij uit in wilde driften, tegen het hobbelpaard, dat hem had afgeworpen en dat hij een glazen oog uitsloeg, tegen den dakkei van zijn grootvader, die een bijna voltooid bouwwerk van roode en blauwe steenen in elkaar had doen storten en dien hij, steenen werpend, vervolgd had, hetgeen den toorn zijns grootvaders had gaande gemaakt, wien de steenen meer dan den dakkel om de ooren suisden. In zulke buien kreet en stampvoette hij en zijn armen sloegen rond in alle richtingen, gelijk de ontwrichte wieken van een molen in een wervelstorm en des avonds lag hij uren lang klaar wakker te woelen, voordat hij eindelijk viel in een onrustigen slaap.
Een der eerste dingen, die hij zich herinnerde, was de wijze, waarop zijn grootvader, lezende gezeten in zijn diepen leunstoel, hem met zijn voet ter zijde schoof, toen hij, spelend met zijn beesten, opeens dien voet in zijn rug gevoeld had en vertrouwelijk zijn hand op den schoen had gelegd. Hij was opgestaan, bedremmeld en naar zijn moeder gegaan, die las in den anderen leunstoel,
| |
| |
maar zij, zelfs niet opkijkend, had hem met haar hand ter zijde gehouden. Toen had hij zijn beesten bij elkaar gepakt en was gegaan naar den hoek van het vertrek, waar hij mocht spelen. Hij was gaan zitten op een kussen en had naar buiten gekeken, waar de regenvlagen kletterden tegen de ruiten. De kou drong binnen door het glas en hij was bang voor het loeien van den wind in het bosch. Hij voelde zich verlaten en begon te schreien. Maar zijn moeder, ongeduldig, zeide, dat hij stil moest zijn, dat zij niet hield van huilebalken en dat zij hem anders in den hoek zou zetten. Hij had zijn snikken verkropt, maar de tranen waren al heeter geworden, want al banger had hij zich gevoeld in deze verlatenheid.
Des winters zat hij dagelijks in de boekenkamer met zijn moeder en zijn grootvader, die lazen in hun diepe, leeren leunstoelenen slechts enkele woorden spraken, wanneer de thee gebracht werd. Zoo hoorde hij uren lang niets dan het ritselen der omgeslagen bladen, het knetteren der vlammen in den haard, het bauwen van den wind in den schoorsteen en buiten den kreet van een vogel, die voorbij zwierde in den wind of de stappen van een zwerver, die aan de keuken bedelen ging. Soms liep zijn grootvader op en neer van het eene einde van het vertrek naar het andere en bij geregelde tusschenpoozen, op dezelfde plaats, kraakte het plankier. Als het weer goed was, stond zijn grootvader tegen halfvier op en vroeg hem wel of hij mee ging wandelen. Dat vond hij heerlijk. Dan liepen zij een uur door de bosschen, die vol waren van deinend windgeruisch of doodstil. In de witte dagen knarste de sneeuw onder hun voeten en hun adems dampten uit hun neuzen en zwijgende monden, want grootvader hield niet van spreken.
Des zomers was hij vrijer en mocht hij alleen uit. Hij vreesde het donkere pijnbosch en eigenlijk zwierf hij het liefst op de heide. Daar voelde hij zich gelukkig. En
| |
| |
wanneer hij de hazen vluchten zag, die zijn argelooze tred uit hun leger verjoeg of wanneer hij de bijen zich wentelen zag in de fijne of ruige bloemen, die zich wiegden op den speelschen wind, dan lachte en zong hij luidkeels van louter vreugd. En onbestemde ontroeringen vervulden zijn hart, wanneer hij, heel hoog, een ooievaar zag voorbij drijven of wanneer hij den herder met zijn rooverhoed en zijn roovermantel, leunend op zijn staf, te midden zijner schapen, staren zag in de onmetelijke verten of wanneer hij een zigeunerwagen den eenzamen landweg volgen zag, die traag zich slingerde door de heide.
Eens zag hij, liggende aan den zoom van het bosch, vervaarlijke wolken statig zich zamelen in den blauwen hemel. De donder rommelde ver en hij zag den vurigen zig-zag neerschieten op de hei. De vogels zwegen in het bosch. Een machtige wind verhief zich, die de kruinen der boomen al luider en luider ruischen deed. Men riep hem, maar hij antwoordde niet, kroop weg in het kreupelhout. En daar, in een stortvloed van regen, zag hij het onweer zich voltrekken. Toen hij eindelijk doornat thuiskwam, schudde zijn moeder hem heftig door elkaar en de heele week mocht hij geen vruchten eten aan het dessert. Maar heimelijk hoopte hij, dat het spoedig weer zou mogen onweeren.
Dien herfstmaand ging hij voor het eerst naar school. Hij was vol verwachting geweest, maar in deze nieuwe omgeving openbaarde zich een onoverwinnelijke verlegenheid, die hem deed kleuren, stotteren, huilen, wanneer de juffrouw hem aansprak, tot groot vermaak der knapen. In het vrije kwartier, onder de kastanjes der speelplaats of als het regende in de hal, verschool hij zich achter de juffrouw, beducht voor de stompen, waarmede zijn makkers hem wilden opwekken aan hun rumoerige spelen deel te nemen. Hij, die was opge- | |
| |
groeid te midden van twee zwijgende menschen en die zich het behagelijkst had gevoeld in de eenzaamheid der heide, hij gevoelde zich op school voortdurend door gevaar omdreigd en viel van den eenen in den anderen schrik.
Toen gebeurde het, in de eerste dagen van October - hij was nu een maand op school - dat hij, een middag, na eenige omzwervingen ten leste belandde bij een bank in het pijnbosch, waarop hij zitten ging, diep zuchtend, want hij was zwaarmoedig. Hij vond het niets leuk op school en hij had het koud. Het weer was mistig en de donker groene takken der dennen waren omzwachteld met witte floersen. Hij zat eenigen tijd, zijn handen in zijn zakken, rondkijkend, toen hij stemmen brommen hoorde en hij twee kolenbranders naderen zag. Zij droegen een baar, waarop iets lag onder een donkerblauwen paardedeken. Zij zwegen, toen zij hem zagen en gingen hem voorbij zonder groet, hetgeen hem verwonderde, want hij kende hen en zij groetten hem altijd. De baar droop en een waterspoor kronkelde op het pad.
Toen hij na eenigen tijd thuiskwam, vond hij niemand in de boekenkamer, maar een ongewone drukte heerschte in het Jachthuis. Hij hoorde gejaagd loopen, onderdrukt praten en slaan van deuren. Kort na elkaar kwamen twee automobielen met groote snelheid aangereden, de eerste van den dokter, in de tweede, een taxi, was tante Arabella gezeten. Eindelijk kwamen zijn grootvader en zijn tante binnen. Hij zag, dat beiden geweend hadden. Zijn grootvader zeide hem met een vreemde stem, dat zijn moeder op reis was en dat hij voor eenigen tijd bij zijn tante zou gaan logèeren. Tante Arabella brak in snikken uit, drukte hem tegen zich aan, zoodat hij haar tranen druppelen voelde op zijn gezicht.
(Wordt vervolgd).
|
|