Derwijze omtrent ontstond de in de letterkunde zoozeer beknibbelde theorie: ‘Ekspressionisme’: inzet van den tégen-druk dus onvermijdelik ultra. Edoch meer dan nijdig was het Ekspressionisme totnutoe niet en zijn aanhangers kwamen er enkel toe het aanzien van een meer en meer in aanzien-verliezende kunst-édifice eenigszins te hernieuwen, ja, op te smukken: hun directe, ook énige uitkomst was: de moderniseering van het verouderde Individualisme, wiens rotheid zij als kunstenaar, maar niet als Mens begrepen!
De allerprilste begrippen, ongelukkiglik nog té weinig aangekweekt en gekoesterd alleenlik door een klein hoopje jonge, enthousiastiese harten, beogen ‘het’ Doel, dat geen enkele beweging voor hen vermocht: de totale ineendondering van die wanstaltige, egoïstiese draak.
Hoe dikwijls heb jij het mij voorgesteld met Woord en Gebaar, werwijze het gebeuren zou, o mijn Broeder, hoe dikwijls zijn wij niet opgesprongen met gensterend en stalen spier, hoorende de Wind-, de Endelike?! Hoe menigmaal nog zullen onze gespannen zennwen ons krijtend lijf en smachtende ziel de onuitsprekelike foltering der ontgoocheling te verduren hebben?! Wij wèten, wàchten, hòpen, en... betrouwen in de Toekomst.
In Godes-naam, noch het ultra van het ekspressionisme, noch het weke gebler van de impressionist willen we: geen lapjes op kleren, die draad-óp versleten zijn: verse spijzen-rijkdom op afgediende tafels, nieuwe óvervloed aan uitgepùtte bronnen, vruchtbaarheid aan moé-gebaarde lijven brengen we!...
Dàt is het begin van de Waarheid-in-de-Kunst, die op de Wereld komt: het zoolang vergeefs-gezochte Humanisme, dat met wapper-vaan en juich-trompet zijn intrêe viert. - De Kunstenaar niet langer is hij de ziekelik-imaginaire verbeelding van verhitte dweep-geesten, een wezen zoo physies als phsychies verschillend van welkdanig individu, niet langer is de Kunst het aristokraties genot van enkelingen. De Kunstenaar der Toekomst, worstelen moèt en zàl hij, desnoods tot den dode, met het egoïsme, dat hem in het vlees verkankerd zit, - niet Hij, die de grootste Dichter is, is de grootste Mens, maar Hij, die de grootste Mens is, is de grootste Dichter.
Zóó zal Hij weten te scheppen in zijn binnenst een Heelal gelijk aan dat ontzettende kosmos, wentelend rondom en buiten Hem: zoo zal er in de oneindige ruimte, die Hij met zich ommevoert, plaats genoeg zijn om óp te vangen en wéér te geven de striemendste klacht en de opperste juich-kreet van mensen-lijf en mensen-ziel, zoo daalt over Hem de legendariese H. Geest-tong, die in staat stelt woorden te uiten door duizenden, millioenen verstaan, zoo zingt Hij in wonderhumane tonen voor 't eerst het Lied, het schone Lied, het endelike Lied van Mens, van Mens-zijn en van Menselikheid.
Antwerpen, 10 Mei 1919.
Frank Van Beethoven.