28
Want Ga naar margenoot58 de wet stelt tot Hoogepriesters menschen die swackheyt hebben: maer Ga naar margenoot59 het woort der eedtsweeringe, die na de wet is [gevolght, stelt] den Sone, die in der eeuwigheyt Ga naar margenoot60 geheylight is.
|
-
margenoot1
- De Apostel verhaelt de geschiedenisse van Melchisedeck uyt Genes. 14. vers 17, etc. gelijck oock hier na uyt den 110 Psalm, in welcke plaetsen des Ouden Testaments alleen van hem gewagh gemaeckt wort. Sommige meynen dat dese geweest is Sem de sone Noachs de voorvader van Abraham, welcke Sem als dan noch heeft geleeft, gelijck uyt de vergelijckinge van sijnen ouderdom met desen tijt, dat dit Abraham is geschiet, blijckt: in wiens huysgesin sonder twijfel de rechte kennisse ende dienst Godts is gebleven. Doch hier tegen strijdt dat hy hier na geseght wort geweest te zijn sonder vader, sonder moeder, ende sonder geslacht-register.
-
margenoot2
- Meest alle oude Leeraers meynen dat dit Salem is geweest de stadt die daer na Ierusalem wort genaemt: hoe wel Hieronymus met eenige andere houden, dat dit is Salem geweest ontrent de Iordane, daer van gewagh gemaeckt wort Ioan. 3.23. ontrent welcke stadt eenige vlacke velden zijn geweest, waer van gesproken wort Genes. 14.17 ende Hieronymus getuyght dat in sijnen tijt de overblijfselen des palleys Melchisedecks in dit Salem aen de Iordane noch wierden getoont.
-
margenoot3
- Dat is, des waerachtigen Godts des besitters van hemel ende aerde, gelijck Melchisedeck spreeckt Genes. 14.19. met welcken tijtel hy hem onderscheyt van de Priesters der valsche goden, daer de werelt eertijts mede vervult was, welcke oock selfs eenige voorouderen Abrahams over den Euphrates gedient hebben, Iosu. 24. vers 14.
-
margenoot4
- Namelick, als een Priester des Allerhooghsten, ende met Priesterlicke autoriteyt, gelijck het bewijs, dat Paulus vers 7. hier uyt treckt, oock vereyscht.
-
margenoot5
- Dit was oock een daet Abrahams aen Melchisedeck als Priester. Van andere Priesterlicke handelingen en spreeckt Paulus hier nergens, die hier nochtans alles overweeght, waer in het Priesterdom Melchisedecks het Priesterdom Levi te boven gingh. Soo wort dan qualick van eenige hier toegebracht het offeren van broot ende wijn, daer hier geen gewagh van gemaeckt en wort. Doch wort Genes. cap. 14. vers 18. niet van het offeren, maer van het voort brengen van broot ende wijn gesproken, als van een Konincklick geschenk, daer toe dienende, om het geselschap Abrahams, dat uyt den slagh vermoeyt was, met spijse ende dranck te verquicken, gelijck Iosephus dit oock alsoo verhaelt, Antiq. Iud. lib. 1. cap. 11.
-
margenoot6
- Namelick, Melchisedeck, als een figuere ende voorbeelt Christi, waer van de Apostel de eygenschappen soo sijner namen, als anderer hoedanigheden alsoo aenteeckent, dat hy die met eenen in Christo de Sone Godts bewijst waerlick vervult te zijn.
-
margenoot7
- Alsoo wort Christus na het voorbeelt Melchisedecks genaemt, niet alleen om dat hy selve rechtveerdigh is, maer oock om dat hy ons de ware rechtveerdigheyt voor Godt geworden is, 1.Corinth. 1. vers 30. 2.Corinth. 5.21.
-
margenoot8
- Dat is, waer in hy oock was een voorbeelt Christi, die ons den eeuwigen vrede met Godt heeft verworven, Rom. 5.1.
-
margenoot9
- Dit volgende wort van Melchisedeck als Christi voorbeelt geseght, om dat in het verhael der historie Genes. cap. 14. ende Psalm 110. van geen van desen gewagh gemaeckt en wort, maer om dat hy ingevoert wort als een mensche (om soo te spreken) uyt den hemel gevallen, ende sonder begin ende eynde, het welck in Christo in der waerheyt vervult wort. Want hy is sonder vader, ten aensien van sijne menschelicke natuere, ende sonder moeder ende geslacht-register, ten aensien van sijne Godtlicke nature: gelijck oock sonder begin ende eynde des levens.
-
margenoot10
- Hier uyt blijckt dat Melchisedeck de Sone Godts selve, die hem in menschelicke gedaente, aen Abraham soude vertoont hebben, niet en is geweest, gelijck sommige oock hebben gemeynt: maer dat hy alleen een voorbeelt ende gelijckenisse van den Sone Godts heeft gedragen.
-
margenoot11
- Van hier af tot het 11 vers verheft den Apostel Melchisedeck boven Abraham: ende van het 11 vers voorts verheft hy het Priesterdom Christi boven het Priesterdom der Leviten, ende bewijst dat dit, als onvolmaeckt, een eynde moest hebben, maer Christi Priesterdom altijt soude dueren.
-
margenootb
- Num. 18.21. Deuter. 18.1. Iosu. cap. 14. vers 4. 2.Paral. 31.5.
-
margenoot12
- Namelick, van Godt. Siet de wet daer van Numer. 18. vers 24, etc.
-
margenoot14
- Dat is, de andere Israëliten, die mede van Abraham afkomstigh waren.
-
margenoot17
- Namelick, Abraham den voorvader, die de belofte hadde dat in sijn zaet alle geslachten souden gezegent worden, Genes. cap. 12. vers 3. ende 22.18.
-
margenoot18
- Namelick, Melchisedeck, Genes. cap. 14. vers 19.
-
margenoot20
- Hy spreeckt hier van een solemneele ende priesterlicke zegeninge, waer door yemant als een Priester ende Gesante Godts een ander zegent, gelijck hier Melchisedeck aen Abraham heeft gedaen. Want anders kan oock een minder wel een meerder zegenen, ofte voor hem bidden.
-
margenoot21
- Dat is, de Priesters, die door den doot worden wech genomen, ende voor andere navolgers plaetse maken.
-
margenoot22
- Dit verstaen sommige van Melchisedeck, om dat in de historie Genes. cap. 14. van sijne doot geen gewagh en wort gemaeckt, noch van yemant die in sijn Priesterdom op aerden is gevolght. Siet versen 3, 16. Doch kan dit oock uyt Psalm 110. genomen zijn, daer geseght wort, Ghy zijt Priester in der eeuwigheyt, het welck van Christo verstaen wort, die altijt leeft, ende van Abraham tiende nam in den persoon van Melchisedeck.
-
margenoot24
- Ofte, in Abraham, gelijck dit Griecks woordeken dia somwijlen beteeckent. Siet Rom. 4.11. ende wort uyt het volgende vers dese verklaringe oock gesterckt.
-
margenoot25
- Namelick, Levi. Want hoewel oock Christus uyt de lendenen Davids, ende volgens oock Abrahams gesproten is, soo is dat nochtans alleen na sijne menschelicke nature, ende op een extra-ordinarise wijse geschiet, die hem daerom van dese onderwerpinge bevrijdde, gelijck oock van de sonde, waer mede alle in Adam gesondight hebben, Rom. cap. 5. vers 12.
-
margenoot26
- Ofte, heylighmakinge, Namelick, niet alleen de uytwendige na den vleesche, maar oock de inwendige na den geeste, ende die voor Godt bestaet: waer onder oock de ware versoeninge met Godt wort begrepen. Siet Cap. 10. vers 14.
-
margenoot27
- Ofte, nevens, Dat is, met de instellinge van ’t Priesterdom. Andere setten het over van, of, over het selve, namelick, Levitisch Priesterdom, heeft het volck Israëls de wet door Mosem ontfangen, dat is, heeft Godt door Mosem ’t volck Israëls aen de wet des Levitischen Priesterdoms, ende sijnen geheelen dienst verbonden, alsoo dat het volck in sijne heylighmakinge den dienst ende het beleyt deses Priesterdoms alleen moest gebruycken.
-
margenoot28
- Sommige nemen dit alleen van de wet der Priesterlicke bedieninge, ende der ceremonien, die aen het Levitische Priesterschap verbonden waren, gelijck oock hier na vers 12. Andere nemen het breeder voor de geheele wet Mosis soo der zeden als der ceremonien, om dat Godt het Priesterdom onder de Leviten heeft ingestelt, op dat sy souden bewaerders, uytleggers, ende bedienaers zijn deser wet. Siet Hagg. cap. 2. vers 12. Malach. cap. 2. versen 6, 7.
-
margenoot29
- Namel. gelijck Godt door David in den Psalm 110. met eedtsweeringe betuyght.
-
margenoot30
- Sommige nemen dit oock alleen van de wet des Priesterdoms in de stamme Levi met de ceremonien, gelijck in het voorgaende vers is aengeteeckent. Andere nemen het voor de geheele wet Mosis, om dat het Levitisch Priesterdom, ende sijnen dienst, met de geheele wet, alsoo door Godts ordinantie aen een was gehecht, ende de een met de ander alsoo ingewickelt, dat d’een sonder d’ander niet en konde verandert worden, dewijle dit Priesterdom Levi ofte Aarons een groot deel van deselve wet begreep, gelijck in meest alle de instellingen der wet te sien is. Ende desen sin schijnen de volgende achtien ende negentiende verssen te bevestigen.
-
margenoot32
- Gr. is deelachtigh geweest eener anderer stamme, Namelick, der stamme Iuda, gelijck Iacob, Genes. cap. 49. vers 10. voorseght hadde, dat de Silo, ofte Messias, uyt de stamme Iuda moeste voort komen: het welck in den persoon Iesu Christi vervult te zijn alle Christenen, aen welcke Paulus hier schrijft, bekent was gelijck in de volgende verssen wort verklaert.
-
margenoot33
- Namelick, wettelick. Want als de Koningh Osias uyt de stamme Iuda sulcks wilde bestaen, is hy daer over van Godt met melaetsheyt gestraft, 2.Chron. cap. 26. vers 18.
-
margenoot34
- Dat is, van de bedieninge des Priesterschaps. Want andersins moesten oock de Koningen sorge dragen dat de Priesters haer ampt recht bedienden, gelijck in David, Salomon, Ezechia, Iosia ende andere te sien is.
-
margenoot35
- Daer mede verklaert de Apostel het gene hy hier voren genoemt heeft de ordeninge van Melchisedeck.
-
margenoot36
- Dat is, door de wet der ceremoniale geboden, die in uytwendige ende vleeschelicke, ofte verganckelicke reynighmakingen ende heylighmakingen bestonden, als daer waren van de kleedingen der Priesteren, salvinge, wasschingen, offeranden, etc. waer door sy in haren dienst ingewijet wierden, ende die het lichaem ende den uytwendigen stant des menschen alleen raeckten. Doch staet hier aen te mercken dat de Apostel van dese ceremonien spreeckt na het gemeyn gevoelen der Ioden, die in dese uytwendige dingen de heylighmakinge sochten: daer sy die alleen hadden moeten aensien als voorbeelden ende schaduwen op Christum, gelijck in de volgende Capittelen wort geleert.
-
margenoot37
- Dat is, door de kracht Godts, ende salvinge des Heyligen Geests, die onverganckelick op hem soude blijven, ende hem tot een eeuwigh Priester stellen, die altijt soude leven om voor ons te bidden, ende de kracht sijner offerande ons oock tot een onverganckelick leven toe te eygenen. Siet hier na vers 25. Rom. cap. 6. versen 9, 10. Apocal. cap. 1. vers 18.
-
margenoot39
- Dat is, sonder dat het Priesterdom Christi eenige veranderinge soude onderworpen zijn. Want hoewel oock sommige ceremonien des Ouden Testaments worden geseght in der eeuwigheyt ingestelt te zijn, gelijck van de besnijdenisse geseght wort, Genes. cap. 17. vers 13. van het Pascha, Exod. cap. 12. vers 14. van den Sabbath, Exod. cap. 31. vers 16. van de offeranden, Numer. 18. vers 19. nochtans soo en kan dat van de ceremonien in haer selven aengesien niet verstaen worden, maer alleen ten aensien van hare beteeckende sake in Christo, ende tot den tijt van de komste Christi, door welcke de ceremonien moesten te niete gedaen worden, gelijck den Apostel hier, ende de Schrifture elders alom getuyght.
-
margenoot41
- Namelick, om daer door na den geest gereynight te worden, gelijck de Ioden in het gebruyck van dien hare heyligheyt ende volmaecktheyt sochten: hoewel dese ceremonien den rechten Israëliten dienden, om door haer tot Christum ende sijne heylighmakinge gebracht te worden, het welck een groote nuttigheyt was, maer met de komste Christi eyndighde.
-
margenootg
- Actor. 13.39. Rom. cap. 3. vers 28. ende 8.3. Galat. 2.16.
-
margenoot42
- Namelick, der ceremonien, waer van hy hier eygentlick spreeckt. Noch oock selfs de wet der zeden, om dat sy door het vleesch daer toe onmachtigh was, gelijck Paulus betuyght Rom. 8.3.
-
margenoot43
- Ofte, invoeringe van een beter hope, Namelick, volmaeckt alle dingen, waer door de kracht van het Nieuwe Verbont, ende van het Priesterdom Christi wort verstaen, welck een beter hope genaemt wort, om dat het de ware heylighmakinge in ons krachtelick te wege brenght. Andere setten het over, maer was een aenleydinge tot een beter hope, Namelick, de wet selve, die daerom oock een leydtsman tot Christum genaemt wort, Galat. cap. 3. vers 24. Doch de eygen beteeckenisse van het Griecks woort epeisagoge vereyscht meer den eersten sin, alsoo het mede brenght eene invoeringe ofte aenleydinge van eenige sake boven yet dat te voren was.
-
margenoot44
- Want door Christum ende sijn Priesterdom hebben wy eenen openen toegangh tot Godt selve, Rom. 5.2.
-
margenoot45
- Namelick, dat Christus een eeuwigh Priester is geworden.
-
margenoot48
- Ofte, voor soo veel is Iesus borge van een beter Verbont geworden, Namelick, dewijle het door eenen onveranderlicken eedt Godts is bevestight, ende derhalven oock onveranderlick is, ende krachtigh om ons saligh te maken, gelijck in het volgende verklaert wort.
-
margenoot49
- D. Middelaer, gelijck hy oock genaemt wort Hebr. 8. vers 6. ende 9.15. ende 12.24.
-
margenoot50
- ’t Griecks woort aparabaton beteeckent eygentlick, dat tot niemant anders over en gaet, gelijck het Levitisch Priesterdom tot den eeuwigen Priester na de ordeninge van Melchisedeck moest over gaen, ende derhalven het eerste vergaen, ende dit eeuwelick blijven. Of, dat niet van hem over en gaet tot eenen anderen navolger, gelijck het Levitisch Priesterdom dede.
-
margenoot51
- Of, ten vollen, tot het volle eynde toe, alsoo datter niet aen en gebreeckt, het welck ’t Griecks woort mede brenght. Soo dat buyten hem geen deel der saligheyt ofte in ons selven, ofte in yemant anders te soecken ofte te vinden en is.
-
margenoot52
- Namelick, door een waerachtigh ende levendigh geloove. Siet cap. 10. vers 19, etc.
-
margenoot53
- Namelick, in den hemel, in sijne heerlickheyt, ter rechter hant sijns Vaders, aldaer altijt vervullende het ander deel van sijn Hoogepriester-ampt, de voorbiddinge.
-
margenoot54
- Siet de verklaringe hier van Rom. cap. 8. vers 34. ende hier na cap. 9. vers 24.
-
margenoot55
- Dat is, boven alle sichtbare hemelen, in den throon sijnes Vaders, tot de hooghste heerlickheyt verheven, Ephes. 4.10. Apoc. 3.21.
-
margenoot56
- Dat is, dickmael, ofte, op alle bestemde dagen. Siet Hebr. cap. 9. vers 7.
-
margenoot57
- Namelick, voor de sonden des volcks geoffert, want hy selve geen sonde en hadde om voor hemselven te offeren, gelijck in ’t voorgaende vers is betuyght.
-
margenoot59
- Namelick, door David, Psalm 110. verklaert, na dat de wet eenige hondert jaren te voren was gegeven, het welck den Apostel daer by voeght, om te bewijsen dat de laetste instellinge de vorige te niete doet.
-
margenoot60
- Ofte, volmaeckt, ingewijet, gelijck meermaels te voren. Siet Cap. 2. vers 10.
|