14
Maer Ga naar margenoot33 der volmaeckten is Ga naar margenoot34 de vaste spijse, die Ga naar margenoot35 door de gewoonheyt Ga naar margenoot36 de sinnen geoeffent hebben, tot onderscheydinge beyde des goets ende des quaets.
|
-
margenoot1
- Namelick, gelijck die zijn geweest, die uyt de nakomelingen Aarons wetlicke Priesters zijn geworden. Want Paulus heeft desen brief geschreven terwijle de tempel noch stonde, ende siet op de wijse van doen, die doe noch genoegh bekent was.
-
margenoot2
- D. om der menschen wille, tot haren voordeel ende dienst, om de menschen met Godt te versoenen, ofte eenige weldaden van Godt te verwerven.
-
margenoot3
- Door dese eerste soorte worden verstaen, de offeranden die uyt de vruchten ende andere dergelijcke dingen wierden geoffert: door de tweede, de offeranden van gedierten ofte beesten die aen den altaer wierden geslachtet, ende alsoo geoffert.
-
margenoot4
- Ofte, matighlick, D. in behoorlicke mate. Het Griecks woort metriopathein beteeckent eygentlick medelijden hebben met mate, of, na mate, Dat is, soo veel noodigh is om den genen, die het van doen heeft, te hulpe te komen.
-
margenoot5
- Dat is, sondaren. Een Hebreeusche wijse van spreken: ende wort door het eerste verstaen, de sonde die uyt onwetenheyt ofte swackheyt des verstants geschiet: door de tweede de sonde daer in de mensche valt door dien hy hemselven verleyt, ofte toegeeft, ende niet sonder sijnen wille tot de sonde voort gaet, hoewel daer dwalinge by is, als het verstant door de begeerlickheyt verduystert wort, Iacob. 1.14, 15. Tegen beyde heeft Godt offeranden der versoeninge verordineert. Siet Levit. capp. 4. 5. 6. maer voor de moetwillige sonde tegen den Heyligen Geest niet. Siet Hebr. 10.26, 27.
-
margenoot6
- D. met sonde, gelijck het volgende vers uytwijst: waer in Christus den anderen Hoogenpriesteren ongelijck is, dewijle hy wel in alles gelijckelick versocht is, doch sonder sonde. Siet Hebr. 4.15. ende 7.26, 27.
-
margenoot8
- Siet hier van Levit. cap. 4. vers 3. ende 9.7. ende 16.6. wanneer hy eens des jaers in het Heylige der heyligen gingh, ende eerst voor sijn eygen sonden, ende daer na voor de sonden des volcks offerde, ende wanneer hy selve eenige ergerlicke sonden begaen hadde.
-
margenoot10
- Namelick, om Hoogepriester te worden. Hy spreeckt van de gene die wettelicke Priesters waren.
-
margenoot11
- D. Godt sijnen Vader, namelick, heeft hem hier toe verheerlickt.
-
margenoot12
- Sommige meynen dat met dese woorden alleen beschreven wort de persoon des Vaders, die den Sone tot het Priester-ampt heeft verheerlickt, ende dat alleen in het volgende seste vers het bewijs daer van soude volgen. Andere verstaen dat in dit vijfde vers oock bewijs-redenen souden begrepen zijn, dat hem de Vader tot eenen Hoogenpriester wettelick gestelt heeft: eerstelick in de woorden die aldaer in den Psalm volgen, begeert van my, etc. overmits dit het eygen werck is van een Priester voor het volck te bidden: als oock in het woort mijn Sone, overmits de eerstgeborene sonen, voor de instellinge des Levitischen Priesterdoms, ordinaris het Priesterdom na de doot der huysvaderen in de familien bedienden. Siet Genes. cap. 25. vers 31. ende voornamelick in de woorden heden van my geboren: waer door hoewel insonderheyt verstaen wort de eeuwige geboorte des Soons van den Vader, Hebr. cap. 1. vers 5. soo worden die oock bequamelick van Paulo gepast op de openbaringe van deselve, die in der tijt geschiet is, voornamelick door sijne opstandinge uyt den dooden, Actor. 13.33. welcke een klaer bewijs is, dat hy van den Vader tot eenen Middelaer, ende volgens oock tot eenen Hoogenpriester wettelick is gestelt geweest.
-
margenoot13
- Namelick, in den 110 Psalm, welcke oock Christus selve op den Messiam duydet, Matth. 22.44, 45.
-
margenoot14
- Dat is, na de wijse ende gelijckenisse van Melchisedeck, gelijck Cap. 7. vers 15. verklaert wort.
-
margenootf
- Matth. 26.39. ende 27.46, 50. Ioan. cap. 17. vers 1.
-
margenoot15
- D. wanneer hy onse swacke nature aengenomen hadde, ende daer in by ons wandelde ende leedt. Want hoewel hy onse nature oock in den hemel draeght, soo heeft hy nochtans de swackheden daer van afgeleght.
-
margenoot16
- De Apostel siet hier wel op de geheele vernederinge Christi, maer voornamelick op den anghst ende uyterste benauwtheyt Christi in den hof, als hy bloedige druppelen heeft gesweet, ende op sijn sterck roepen aen het kruyce, wanneer hy riep, Mijn Godt, mijn Godt,waerom hebt ghy my verlaten.
-
margenoot17
- Dat is, sijnen Vader voorgedragen, ende sijn leven voor ons in handen sijns Vaders opgedragen hebbende.
-
margenoot18
- Gr. Eulabeias, welck woort dickmael vreese beteeckent, gelijck te sien is Actor. cap. 23. vers 10. ende is het selve dat Marcus, Cap. 14. vers 33. thambos ende ademonian, Dat is, verbaestheyt ende grooten anghst noemt, welcke in Christi menschelicke nature geweest is, uyt het voorsien ende voorgevoelen van de helsche benauwtheden, die Christus in sijne ziele voor ons aen het kruyce soude lijden, nochtans sonder sonde, gemerckt hy in het geloove altijt vast is gebleven, ende hem in allen desen den wille sijns Vaders volkomelick heeft onderworpen. Uyt welcke vreese, ofte, verschrickinge hy hier wort geseght verhoort geweest te zijn, om dat hy door sijn gebedt gesterckt ende versekert was, dat hy door de kracht sijner Godtlicker nature alles soude overwinnen, ende alsoo den duyvel ende de doot selve onder sijne voeten brengen. Andere setten het over, van wegen der Godtvruchtigheyt, ofte, om sijne Godtvruchtigheyt wille, gelijck dit woort eulabeia oock beteeckent. Doch het Griecks woordeken apo, dat is, van, ofte, uyt, en kan dese verklaringe niet wel lijden.
-
margenoot19
- Dat is, ervaren heeft, wat het zy in sulcke benauwtheden hemselven den wille sijns Vaders in alles gehoorsaemlick te onderwerpen.
-
margenoot20
- Ofte, volmaeckt geworden zijnde, namelick, in dese sijne gehoorsaemheyt. Ofte, opgeoffert zijnde, Namelick, aen het kruys door den eeuwigen Geest, gelijck de Apostel hier na spreeckt Capittel 9. vers 14. Ofte, volkomelick ingewijet zijnde. Want alle dese beteeckenissen heeft dit Griecks woort teleiotheis in sich.
-
margenoot21
- D. die in hem gelooven, ende volgens oock dit geloove met de andere deelen der gehoorsaemheyt vergeselschappen, gelijck de Schrifture doorgaens oock het geloove de gehoorsaemheyt noemt, als den gront van alle ware gehoorsaemheyt. Siet Ioan. 3. vers 36.
-
margenoot22
- Ofte, van Godt toegenaemt, Dat is, van Godt gestelt ofte geordineert. Want dien Godt den name geeft dien geeft hy oock de sake selve.
-
margenoot23
- Namel. Melchisedeck. Ofte, van welcke, Namelick, sake.
-
margenoot25
- In dese woorden geeft den Apostel reden van het gene hy geseght hadde, dat de saken die hy voor hadde te schrijven swaer waren om verklaren, Namelick, niet soo seer ten aensien van de sake selve, als ten aensien van hare traegheyt: waerom hy haer hier mede tot opmerckinge verweckt.
-
margenoot26
- Ofte, trage in ’t gehoor, ofte, van gehoor.
-
margenoot27
- Ofte, ten aensien van den tijt, Namelick, dat ghy in de leere Christi geoeffent zijt.
-
margenoot28
- Gr. de elementen, ofte A. B. C. des beginsels, Dat is, de eerste gronden ende fondamenten der Christelicke leere, welcke hy in het volgende Capittel sal verhalen. Anders worden oock de ceremonien des Ouden Testaments, daer de Hebreen lichtelick toe vervielen, ende altijt in bleven hangen, de eerste beginselen der werelt, ende swacke elementen genaemt, Galat. 4.9. Coloss. 2.8. om dat Godt daer door deselve als een A. B. C. tot de geestelicke leere der saligheyt hadde geleydet: van de welcke de Hebreen nu tot de sake daer door beteeckent moesten voort gaen, ende daer in meer ende meer toenemen.
-
margenoot29
- Deselve gelijckenisse gebruyckt den Apostel oock 1.Corinth. 3.2. om haer te doen verstaen hare traegheyt ende onwetenheyt in de saken der verborgentheden des Euangeliums, gelijck de volgende versen verklaren.
-
margenoot31
- D. niet genoegh onderwesen in de leere des Euangeliums, waer in de ware gerechtigheyt die in Godts oordeel bestaet, ende van ons ge-eyscht wort, is geopenbaert.
-
margenoot32
- D. als een kint, namelick, in wetenschap. Siet 1.Cor. 14.20. Ephes. 4.14.
-
margenoot33
- Dat is, der volwassene, gelijck 1.Cor. 2.6. ende 14.20. Ephes. 4.13.
-
margenoot34
- Dat is, oock de naeckte ende diepste verborgentheden ende leerstucken van Godes woort, gestelt eensdeels tegen de eerste beginselen der leere, eensdeels tegen de ceremonien, daer toe de Ioden, als kinderen, altijt vervielen.
-
margenoot35
- D. door bequaemheyt die een mensche verkrijght door vele oeffeningen in eenige konste, ofte andere sake.
-
margenoot36
- Ofte, geoeffende sinnen hebben. Het Griecks woort beteeckent de instrumenten door welcke de sinnen hare werckingen doen ende geoeffent worden, als oogen, ooren, tongen, etc. waer door de inwendige instrumenten der ziele hier verstaen worden, als reden, verstant, wille, etc. welcke door de kracht des Geests verlicht ende vernieuwt zijnde, oock door de oeffeninge van Godts woort dagelicks meer ende meer moeten gesterckt worden, om het quaet ende het valsche te konnen verwerpen, ende het goede ende de waerheyt te konnen aennemen.
|