16
Laet ons dan met vrymoedigheyt toegaen Ga naar margenootk tot Ga naar margenoot44 den throon der genade, op dat [kolom] wy barmhertigheyt mogen verkrijgen, ende genade vinden Ga naar margenoot45 om geholpen te worden Ga naar margenoot46 ter bequamer tijt.
|
-
margenoot1
- D. met sorghvuldigheyt daer op letten. Siet Philip. 2. vers 12. ’t welck met het vast vertrouwen op Christum niet en strijt, gelijck blijckt vers 16.
-
margenoot2
- Dat is, ons noch over gelaten zijnde. Andere nemen het woort nalaten voor verlaten, ofte niet waernemen: doch de eerste oversettinge komt met het volgende vers wel soo wel over een.
-
margenoot3
- D. tot het eynde ofte perck, dat hem voorgestelt is, niet gekomen te zijn: een gelijckenisse genomen van de Israëliten in de woestijne, die wel Egypten hadden verlaten, om na het lant Canaan te reysen, maer waren door hare ongeloovigheyt verhindert, dat sy tot daer toe niet en zijn gekomen. Of, daer van versteken te zijn, dat mense moet derven.
-
margenoot4
- Namelick, ten tijden Mosis ende Davids, daer hy te voren van hadde gesproken. Waer uyt blijckt dat de saligheyt in ’t Oude Testament niemant en is mede gedeelt dan door de leere des Euangeliums. Siet oock Ioan. 8.56. Actor. 15.10, 11. Hebr. cap. 11.
-
margenoot5
- Gr. des gehoors, Dat is, der predikinge daer door het gehoor des woorts komt, gelijck Iesa. 53. vers 1. Rom. 10.16.
-
margenoot6
- D. gevoeght, vergeselschapt, gelijck dingen die men menght, by malkanderen worden gevoeght.
-
margenoot7
- Nam. daer David Psalm 95. van spreeckt, ende de Apostel hier na vers 9.
-
margenoot8
- Namel. niet met klare woorden, maer door een nootwendigh gevolgh. Want indien Godt sweert dat de ongeloovige in Godts ruste niet en sullen ingaen, so belooft hy daer en tegen dat de geloovige daer sullen ingaen.
-
margenoot10
- Ofte, daer nochtans: ende wilt de Apostel daer mede bewijsen dat elders in de Schrifture wel wort gesproken van tweederley ruste, namelick, des Sabbathdaeghs, ende des lants Canaan, doch dat David in den vijf en negentighsten Psalm van geen van dese twee eygentlick en spreeckt, maer van een andere ruste, die door dese twee was beteeckent, ende den geloovigen noch open stont. De reden waer mede de Apostel dat bewijst, is om dat de ruste Godts op den Sabbath na de scheppinge aller dingen soo lange, namelick, ontrent de drie duysent jaren, voorby was: ende dat de Israëliten al lange, namelick, over de vier hondert jaren, te voren door Iosua in de ruste des lants Canaan gebracht waren, daer David hier spreeckt van een ruste daer de geloovige noch dagelicks toe worden genoodt, gelijck hy uyt het woort heden bewijst, ende die derhalven voor haer noch wiert bewaert ende open gehouden, gelijck hy in ’t 9 vers besluyt.
-
margenoot11
- Gr. geworden, ofte, geschiet waren. Want in ses dagen heeft Godt hemel ende aerde geschapen, ende rustede daer van op den sevenden dagh.
-
margenoot13
- Namel. die hy voorgenomen hadde te scheppen. Want van het onderhouden aller dingen ende weder oprechten van het gene daer in vervalt, en rust Godt nimmermeer, Psalm 104.13, etc. Ioan. 5.17. Actor. 17.25, etc.
-
margenoot14
- D. opgehouden van nieuwe soorten van schepselen voort te brengen. Want Godt en wort niet vermoeyt, noch afgearbeyt, Iesa. 40.28. daerom en heeft hy geen sulcke ruste daer tegen van noode.
-
margenoot15
- Namel. den vijf en negentighsten Psalm, waer van in ’t voorgaende is gesproken.
-
margenoot16
- Ofte, overblijft, Namelick, door een nootwendigh gevolgh, gelijck op het derde vers is aengeteeckent.
-
margenoot17
- Namel. door Mosen, in de woestijne, gelijck op het tweede vers is aengeteeckent.
-
margenoot18
- Namelick, Godt de Heylige Geest, gelijck uytgedruckt wort Cap. 3. vers 7.
-
margenoot19
- Gr. in David, Dat is, in de Psalmen Davids: ofte door David, gelijck dit woort in, oock genomen wort, Rom. 9.25.
-
margenoot20
- Namelick, dat de Israëliten uyt Egypten verlost, ende in ’t lant Canaan gekomen zijn.
-
margenoot21
- D. Iosua, de sone Nun, die de kinderen Israëls in het lant Canaan gebracht heeft. Siet Actor. 7.45.
-
margenoot22
- Ofte, in de ruste gestelt, Namelick, daer het opperste geluck des menschen in gelegen is, ende die David aenwijst. Want hoewel ’t lant Canaan oock een rustplaetse was voor de Israëliten, soo en was daer in haer opperste goet niet gelegen, maer was alleen een schaduwe van dese uyterste ende geestelicke ruste, ende moesten daerom oock neerstigheyt doen om door het geloove daer toe te komen.
-
margenoot23
- Gr. Sabbatismos. D. een ruste, namelick, boven de ruste des lants Canaan, ende des sevenden daeghs, welcke is de geestelicke ende eeuwige ruste, die hier door wort beteeckent, ende die hy in het volgende vers beschrijft.
-
margenoot24
- D. voor de ware geloovige, die de ware Israëliten, ende kinderen der belofte zijn.
-
margenoot25
- Door ’t woordeken die, wort verstaen een yegelick der geloovige, die geseght worden in te gaen in de ruste Godts, wanneer sy hier rusten van de volbrenginge der wercken des vleeschs, ende hier namaels ten vollen sullen rusten van allen haren arbeyt, Apoc. 14.13. van welcke ruste de Sabbath alhier oock als een sacramenteel teecken ende figuere wort aengemerckt.
-
margenoot26
- Namelick, door een stantvastigh geloove, gelijck de volgende woorden mede brengen.
-
margenoot27
- D. een exempel van ongehoorsaemheyt en worde, gelijck onse vaders in de woestijne zijn geweest. Andere nemen het woort vallen, voor verloren gaen.
-
margenoot29
- Sommige verstaen dit van Christo, die ’t woort Godts genaemt wort, Ioan. 1.1. Apoc. 19.13. ende komt de geheele beschrijvinge, die volght, daer mede oock wel over een. Doch dewijle Paulus den persoon Christi in sijne andere schriften met desen name niet en noemt, soo kan ’t hier voor het woort des Euangeliums bequamelicker genomen worden, welckers kracht oock elders wort beschreven. Siet Rom. 1.16. 2.Corinth. 3. versen 8, 9. 1.Petr. cap. 1. versen 23, 25.
-
margenoot30
- Namelick, door de werckinge des Heyligen Geests, die dit leven ende kracht daer door in onse herten openbaert.
-
margenootd
- Iesa. 49.2. Eccles. 12.11. Ephes. 6.17.
-
margenoot31
- Gr. boven alle tweesnijdende sweert. Het Griecks woort beteeckent eygentlick een sweert dat twee monden heeft, ende van twee zijden bijt ofte snijt: gelijck uyt Christi mont een scherp sweert oock wort geseght te gaen, Apoc. cap. 19. vers 15. Siet oock Iesa. 11.4. ende Ephes. 6.17. Waer door by gelijckenisse te kennen gegeven wort, dat Godts woort op d’eene zijde de herten verslaet door de overtuyginge der sonden ende straffen die de mensche heeft verdient, ende aen de ander zijde de herten suyvert, ende de quade begeerlickheden doot, om Christo voortaen te leven. Siet een exempel Actor. cap. 2. versen 37, 38.
-
margenoot32
- Dat is, tot de binnenste bewegingen van den wille ende het verstant des menschen. Siet oock 1.Thessal. 5.23.
-
margenoot33
- Dat is, van het gene aldaer meest verborgen schijnt te zijn in den mensche, gelijck het mergh, ende de t’samenvoeginge der leden zijn.
-
margenoot34
- Godts woort wort geseght de gedachten ende overlegginge der herten te oordeelen ofte onderscheyden, om dat de mensche door Godts woort onderricht ende vermaent zijnde, hemselven ontschuldight, ofte beschuldight voor Godts oordeel, ende hemselven daer over voor Godt vernedert, ofte oock moedt geeft om tot den throon sijner genade vrymoedelick te gaen. Siet 1.Corinth. cap. 14. versen 24, 25.
-
margenoot35
- Namelick, Godt, vers 12. met welcken wy te doen hebben: gelijck in het navolgende lidt wort uytgedruckt. Alsoo klimt hy dan hier van het woort Godts tot Godt selve, die een kenner ende richter is van allen. Ende is een nieuwe reden, waerom wy op sijn woort wel moeten acht geven, alsoo dit woort sulcke kracht over onse zielen heeft, van dien die alles weet ende richtet.
-
margenoot36
- Het Griecks woort beteeckent den neck, ofte, den hals, openen, om te mogen sien de partijen ofte inwendige leden, die in de borst zijn: gelijck de Priesters de dieren, die geoffert wierden, van den hals af eerst de borst plaghten te openen, om te sien of alle partijen daer in reyn ende gaef waren.
-
margenoot37
- Ofte, aen welcken wy moeten reeckeninge doen. Of, tot welcken wy spreken, Namelick, in onse gebeden. Ofte, van welcken wy het woort hebben, ofte spreken, namelick, in dese onse handelinge.
-
margenootf
- Hebr. 3.1. ende 6.20. ende 8.1. ende 9.11.
-
margenoot38
- Hier besluyt den Apostel de handelinge van het Prophetisch-ampt Christi, ende gaet voort tot sijn Priesterlick ende Konincklick-ampt, gelijck hy hem terstont oock eenen throon toeschrijft, ende met Melchisedeck vergelijckt: ende noemt hem eenen grooten Hoogepriester, om dat hy meerder is als alle de Hoogepriesters des Ouden Testaments, die maer schaduwen van Christi Priester-ampt en zijn geweest, gelijck in de vijf volgende Capittelen breeder sal verklaert worden.
-
margenoot40
- Namelick, tot in den derden hemel, die de throon Godts is, ende de heerlicke woonstede der heylige Engelen ende geesten, welcke door het Heylige der heyligen wiert beteeckent, gelijck Cap. 9. vers 24. verklaert wort. Siet oock 2.Corinth. cap. 5. vers 8. ende cap. 12. versen 2, 4.
-
margenoot41
- Dat is, de leere van desen soo grooten Hoogenpriester door het ware geloove stantvastelick belijden, niet tegenstaende alle swarigheden ende vervolgingen, die ons daer door souden mogen over komen.
-
margenoot42
- Namelick, die de mensche niet alleen in dit leven van naturen onderworpen is, maer oock selfs de swarigheden ende straffen, die door de sonde daer by gekomen zijn: alleen de sonde selve uytgenomen, die door gehoorsaemheyt, heyligheyt, ende rechtveerdigheyt moest te niete gedaen worden.
-
margenooti
- Iesa. 53.9. 2.Corinth. 5.21. 1.Petr. 2.22. 1.Ioan. 3.5.
-
margenoot44
- Namelick, die Godt nu in Christo heeft opgerecht. Ende schijnt den Apostel hier te sien op den genadenstoel, die op de Arcke des Verbonts was, waer door de tafelen der wet, die de uyterste gehoorsaemheyt ofte straffe in het eerste verbont vereyschte, wierden bedeckt: gelijck Christus alsoo oock genaemt wort Rom. 3.25.
-
margenoot45
- Gr. tot getijdige hulpe, ofte, tot hulpe ter bequamer tijt.
-
margenoot46
- Namelick, wanneer ons sulcks tot onser saligheyt voorderlick ofte noodigh is.
|