Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 D’Apostel betuyght dat hy het Euangelium Christi oprechtelick ende duydelick voorstelt voor de conscientien aller menschen. 3 ende soo het selve yemant bedeckt is, dat het is bedeckt voor de gene die verloren gaen, ende welcker sinnen de satan heeft verblint. 5 Dat dese kracht evenwel niet van de dienaers, maer van Christo is, ende van Godt die de herten verlicht. 8 Dat oock dese kracht sich wonderlick in de Apostelen Christi selve openbaert, in het overwinnen van allerley verdruckingen ende swarigheden, die haer dagelicks over komen. 13 Ende stelt daer na verscheyden redenen van vertroostingen, met welcke sy haer selven ende andere verstercken, genomen van het exempel Davids. 14 van de salige opstandinge. 15 van de danckbaerheyt voor sulcke verlossingen. 16 van de vernieuwinge des inwendigen mensches. 17 ende eyndelick van de grootte der eeuwiger heerlickheyt, die hier op sal volgen. | |
1DAerom dewijle wy Ga naar margenoot1 dese bedieninge hebben, na de barmhertigheyt die ons geschiet is, soo en Ga naar margenoot2 vertragen wy niet:[kolom] | |
2Maer wy hebben Ga naar margenoot3 verworpen Ga naar margenoot4 de bedeckselen der schande, Ga naar margenoota niet wandelende in arghlistigheyt, noch het woort Godts vervalschende, maer door openbaringe der waerheyt ons selven Ga naar margenootb Ga naar margenoot5 aengenaem makende Ga naar margenoot6 by alle conscientien der menschen, in de tegenwoordigheyt Godts. | |
3Doch indien oock ons’ Euangelium Ga naar margenoot7 bedeckt is, soo is het bedeckt in de gene Ga naar margenootc die verloren gaen: | |
4In dewelcke Ga naar margenoot8 de Godt deser eeuwe Ga naar margenootd de sinnen verblint heeft, [namelick] der ongeloovige, op dat haer niet en Ga naar margenoot9 bestrale de verlichtinge des Euangeliums der heerlickheyt Christi, Ga naar margenoote die Ga naar margenoot10 het beelt Godts is. | |
5Want wy en prediken niet ons selven, maer Christum Iesum den Heere: ende ons selven, [dat wy] uwe dienaren [zijn] om Iesu wille. | |
6Want Godt Ga naar margenootf die Ga naar margenoot11 geseght heeft dat het licht uyt de duysternisse soude schijnen, is de gene Ga naar margenootg die Ga naar margenoot12 in onse herten Ga naar margenoot13 gescheenen heeft, om [te geven] verlichtinge der kennisse der heerlickheyt Godts Ga naar margenoot14 in het aengesicht Iesu Christi. | |
7Maer wy hebben desen Ga naar margenoot15 schat Ga naar margenooth in Ga naar margenoot16 aerden vaten, op dat de uytnementheyt Ga naar margenoot17 der kracht Ga naar margenoot18 zy Ga naar margenooti Godes, ende niet uyt ons: | |
8[Als] die in alles verdruckt worden, doch niet Ga naar margenoot19 benauwet: twijfelmoedigh, doch niet mismoedigh: | |
9Vervolght, doch niet [daer] in verlaten: neder geworpen, doch niet verdorven: | |
10Ga naar margenootk Altijt Ga naar margenoot20 de doodinge des Heeren Iesu in den lichame ommedragende, op dat oock Ga naar margenoot21 het leven Iesu in onsen lichame soude geopenbaert worden. | |
11Ga naar margenootl Want wy die leven worden altijt in den doot over gegeven om Iesu wille: Ga naar margenootm op dat oock het leven Iesu in ons’ sterflick vleesch soude geopenbaert worden. | |
12Soo dan, Ga naar margenoot22 de doot werckt wel in ons, maer Ga naar margenoot23 het leven in u-lieden. | |
13Dewijle wy nu Ga naar margenoot24 den selven geest des geloofs hebben, gelijck’er geschreven is, Ga naar margenootn Ga naar margenoot25 Ick hebbe gelooft, daerom hebb’ ick gesproken, soo gelooven wy oock, daerom Ga naar margenoot26 spreken wy oock. | |
14Ga naar margenooto Wetende dat hy die den Heere Iesum opgeweckt heeft, oock ons door Iesum sal opwecken, Ga naar margenoot27 ende met u-lieden daer sal stellen. | |
15Want Ga naar margenoot28 alle dese dingen zijn om uwent wille, Ga naar margenootp op dat Ga naar margenoot29 de vermenighvul- | |
[Folio 97v]
| |
dighde genade, door de dancksegginge van vele, overvloedigh werde ter heerlickheyt Godts. | |
16Daerom en vertragen wy niet: maer hoewel onse Ga naar margenoot30 uytwendige mensche verdorven wort, soo wort nochtans Ga naar margenoot31 de inwendige vernieuwt van dage te dage. | |
17Ga naar margenootq Want onse Ga naar margenoot32 lichte verdruckinge, Ga naar margenoot33 die seer haest voorby [gaet,] Ga naar margenoot34 werckt ons een gantsch seer uytnement eeuwigh gewichte der heerlickheyt. | |
18Dewijle wy niet en Ga naar margenoot35 aenmercken de dingen Ga naar margenoot36 die men siet, maer de dingen Ga naar margenoot37 die men niet en siet. Want de dingen die men siet zijn tijtlick, maer de dingen die men niet en siet zijn eeuwigh. |
|